Vertaling van haar

Inhoud:

Nederlands
Spaans
haar [o], haardos [m], beharing [v] {zn.}
pelo [m] (el ~)
Zij heeft droog haar.
Tiene el pelo seco.
Maria heeft lang haar.
María tiene el pelo largo.
haar, heur, 'r, d'r, hare {bez. vnw.}
su
haar [m] {zn.}
pelo [m] (el ~)
cabello [m] (el ~)
Ze heeft kort haar.
Ella tiene el cabello corto.
Kort haar vind ik leuk.
Me gusta el cabello corto.
haar, hun, zijn, heur, z'n, 'r, d'r {bez. vnw.}
suyo
suya
haarbosje [o], haar {zn.}
vellosidad
vello


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Spaans

Ze heeft haar geld, haar familie en haar vrienden verloren.

Ella perdió su dinero, su familia, sus amigos.

Ik kuste haar op haar voorhoofd.

La besé en la frente.

Kunt ge haar onderscheiden van haar zus?

¿Podés distinguirla de su hermana?

Haar zoon betekende alles voor haar.

Su hijo lo era todo para ella.

Ik heb haar haar woordenboek teruggegeven.

Le devolví su diccionario.

Hij gaf haar haar eerste kus.

Él le dio su primer beso.

Dit is haar boek.

Éste es su libro.

Hij is haar vriend.

Él es amigo de ella.

Maria heeft lang haar.

María tiene el pelo largo.

Dit is haar huis.

Ésta es su casa.

Haar vader is Japanner.

Su papá es japonés.

Haar vader is groot.

Su padre es alto.

Ik sprak met haar.

Le hablé a ella.

Hij knuffelde haar.

Él la abrazó.

Ik hou van haar.

La amo.


Gerelateerd aan haar

haardos - beharing - heur - 'r - d'r - hare - hun - zijn - z'n - haarbosje