Vertaling van huis
Inhoud:
Nederlands
Spaans
familie , gezin , huis , huisgezin {zn.}
familia
Ik heb geen gezin.
No tengo familia.
Ik heb een groot gezin.
Tengo una familia numerosa.
geslacht , huis , pand , familie {zn.}
casa
Ik wil naar huis.
Quiero irme a casa.
Dat huis is groot.
Aquella casa es grande.
gevestigd zijn, huizen, resideren, wonen {ww.}
habitar
ik huis
yo habito
» meer vervoegingen van habitar
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Spaans
Dit is hun huis.
Ésta es su casa.
Dit is haar huis.
Ésta es su casa.
Ik zie het huis.
Veo la casa.
Dit is zijn huis.
Ésta es su casa.
Dit huis is beroemd.
Esta casa es famosa.
Mijn huis is hier.
Mi casa está aquí.
Ik wil naar huis.
Quiero irme a casa.
Dat huis is groot.
Aquella casa es grande.
Ik ga mijn huis verkopen.
Voy a vender mi casa.
Ze wilde graag naar huis.
Ella quería irse a casa a toda costa.
Dat huis is van mij.
Esa casa me pertenece.
"Waar staat je huis?" "Daarzo."
"¿Dónde está vuestra casa?" "Por allá."
Hij heeft een eigen huis.
Él tiene una casa propia.
Zijn huis is zeer modern.
Su casa es muy moderna.
Niemand woont in dit huis.
Nadie vive en esta casa.