Vertaling van koken

Inhoud:

Nederlands
Spaans
koken {ww.}
guisar
cocer

wij koken
jullie koken
zij koken

nosotros guisamos
vosotros guisáis
ellos/ellas guisan
» meer vervoegingen van guisar

borrelen, koken, op het kookpunt zijn, zieden {ww.}
hervir

wij koken
jullie koken
zij koken

nosotros hervimos
vosotros hervís
ellos/ellas hierven
» meer vervoegingen van hervir

Je moet misschien water laten koken.
Tal vez necesites hervir agua.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Spaans

Bob kan koken.

Bob puede cocinar.

Ik kan niet koken.

No sé cocinar.

Ik zag u koken.

Le he visto cocinar.

Mijn hobby is koken.

Mi pasatiempo es cocinar.

Ik ben aan het koken.

En este momento estoy cocinando.

Je moet misschien water laten koken.

Tal vez necesites hervir agua.

Wat zijn jullie aan het koken?

¿Qué están cocinando?

Mijn moeder is bezig het avondeten te koken.

Mi madre está ocupada cocinando la cena.

Ik wist niet dat ge zo goed kondt koken.

No sabía que cocinaras así de bien.

Ik ben gewoon om voor mezelf te koken.

Estoy acostumbrado a cocinar para mí mismo.

Ik wist niet dat ge zo goed kondt koken.

No sabía que cocinaras así de bien.

Ik ben niet van plan om voor twintig man te koken.

No estoy dispuesto a cocinar cena para veinte personas.


Gerelateerd aan koken

borrelen - op het kookpunt zijn - zieden