Vertaling van reizen
Inhoud:
Nederlands
Spaans
reizen {ww.}
viajar
wij reizen
jullie reizen
zij reizen
nosotros viajamos
vosotros viajáis
ellos/ellas viajan
» meer vervoegingen van viajar
Ik hou van reizen.
Me gusta viajar.
Ik wil met je reizen.
Quiero viajar contigo.
reis (mv. reizen), tocht, toer, trip {zn.}
viaje
Goede reis!
¡Buen viaje!
We plannen een trip naar New York.
Estamos planeando un viaje a Nueva York.
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Spaans
Ik hou van reizen.
Me gusta viajar.
Ik wil met je reizen.
Quiero viajar contigo.
Reizen is vandaag de dag gemakkelijk.
Hoy en día es fácil viajar.
Ik wil rond de wereld reizen.
Quiero viajar alrededor del mundo.
Mijn broer is oud genoeg om alleen te reizen.
Mi hermano es lo suficientemente mayor como para viajar solo.
Jullie zijn te jong om alleen te reizen.
Eres demasiado joven para viajar solo.