Vertaling van trouwen
wij trouwen
jullie trouwen
zij trouwen
nosotros casamos
vosotros casáis
ellos/ellas casan
» meer vervoegingen van casar
wij trouwen
jullie trouwen
zij trouwen
nosotros casamos
vosotros casáis
ellos/ellas casan
» meer vervoegingen van casar
wij trouwen
jullie trouwen
zij trouwen
nosotros casamos
vosotros casáis
ellos/ellas casan
» meer vervoegingen van casar
Voorbeelden in zinsverband
Rond welke leeftijd trouwen Japanners?
¿Sobre qué edad se casan los japoneses?
Haar oudste dochter ging trouwen.
Su hija mayor se ha casado.
Wil je met me trouwen?
¿Quieres casarte conmigo?
Hij beloofde met haar te trouwen.
Él prometió casarse con ella.
Ze besloot met Tom te trouwen.
Ella decidió casarse con Tom.
Mary wil met een miljonair trouwen.
Mary se quiere casar con un millonario.
Hij besloot met haar te trouwen.
Se decidió a casarse con ella.
Ze besliste met hem te trouwen.
Ella decidió casarse con él.
Je bent te jong om te trouwen.
Tú eres muy joven para casarte.
Hij besliste om met haar te trouwen.
Él decidió casarse con ella.
Zij vroeg hem haar te trouwen.
Ella le pidió que se casara con ella.
Mary wil met een Formule 1-rijder trouwen.
Mary se quiere casar con un conductor de Formula 1.
Hij kan het zich niet veroorloven om te trouwen.
No puede permitirse casarse.
Ik zal je nooit dwingen om met hem te trouwen.
Nunca te voy a obligar a casarte con él.
Tom' beslissing om te trouwen verbaasde zijn familie.
La decisión de casarse de Tom sorprendió a su familia.