Vertaling van winkel

Inhoud:

Nederlands
Spaans
winkel, zaak, boetiek {zn.}
tienda [v] (la ~)
Hij ging naar de winkel.
Fue a la tienda.
Hij was in de winkel.
Él estaba en la tienda.
boodschappen doen, winkelen {ww.}
hacer las compras


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Spaans

De winkel verkoopt groenten.

El negocio vende verduras.

Hij ging naar de winkel.

Fue a la tienda.

Hij was in de winkel.

Él estaba en la tienda.

Ze kocht een boek in de winkel.

Ella compró un libro en esa tienda.

Wat kocht ze in die winkel?

¿Qué compró ella en aquella tienda?

Meneer Spencer werkt in een winkel.

El Sr. Spencer trabaja en una tienda.

In deze winkel worden geen postzegels verkocht.

En esta tienda no se venden sellos.

Verkopen ze schriften in die winkel?

¿Venden cuadernos en esa tienda?

Heb je iemand gezien in de winkel?

¿Viste a alguien en el centro comercial?

Ik zag hem de winkel binnengaan.

Lo vi entrar a la tienda.

Weet je om hoe laat de winkel sluit?

¿Sabes a qué hora cierra la tienda?

Mijnheer Hobson sloot de winkel en ging naar huis.

El Sr. Hobson cerró la tienda y se fue a casa.

"Daarin zou ik er als een echte James Bond uitzien," zei Dima tegen zichzelf, en ging toen de winkel binnen.

"Con eso parecería un verdadero James Bond " se dijo Dima a sí mismo, y entró en la tienda.


Gerelateerd aan winkel

zaak - boetiek - boodschappen doen - winkelen