Vertaling van hoe gaat het

Inhoud:

Nederlands
Frans
aangaan, denderen, rommelen, rumoeren, te keer gaan, leven maken, lawaai maken {ww.}
faire du bruit 
aanflitsen, aanfloepen, aangaan, ontbranden {ww.}
s'allumer 
binnengaan, binnenlopen, ingaan {ww.}
entrer dans
entrer 
entrer en

jij gaat binnen
hij/zij/het gaat binnen

tu entres
il/elle entre
» meer vervoegingen van entrer

Ik zag hem de kamer binnengaan.
Je l'ai vu entrer dans la pièce.
Ik zag hem de winkel binnengaan.
Je l'ai vu entrer dans le magasin.
aangaan, betreffen, gelden, raken {ww.}
intéresser 
regarder 
concerner 

jij gaat aan
hij/zij/het gaat aan

tu intéresses
il/elle intéresse
» meer vervoegingen van intéresser

afgaan, vertrekken, weggaan, zich verwijderen {ww.}
partir 
s'en aller 
Waarom wil je vandaag weggaan?
Pourquoi veux-tu partir aujourd'hui ?
U kunt maar beter weggaan.
Maintenant, vous feriez mieux de partir.
aangaan, formeren, vormen {ww.}
former 

jij gaat aan
hij/zij/het gaat aan

tu formes
il/elle forme
» meer vervoegingen van former

doodgaan, overlijden, sterven, verscheiden, versmachten {ww.}
mourir 
décéder 

jij gaat dood
hij/zij/het gaat dood

tu meurs
il/elle meurt
» meer vervoegingen van mourir

Alle mensen moeten sterven.
Tous les hommes doivent mourir.
De hond is aan het sterven.
Le chien est en train de mourir.
aangaan, aanbelangen, betreffen, verkeren, zich verhouden {ww.}
être en relation avec 
concerner 

jij gaat aan
hij/zij/het gaat aan

tu concernes
il/elle concerne
» meer vervoegingen van concerner

achteruitgaan, terrein verliezen, teruglopen, verlopen {ww.}
reculer 
rétrogader

jij gaat achteruit
hij/zij/het gaat achteruit

tu recules
il/elle recule
» meer vervoegingen van reculer

afgaan, bezoeken, opzoeken {ww.}
visiter 
rendre une visite

jij gaat af
hij/zij/het gaat af

tu visites
il/elle visite
» meer vervoegingen van visiter

gelden, heten, doorgaan, zich aanstellen {ww.}
agir avec affectation 
affecter 
feindre
faire des manières
minauder
prendre des airs

jij gaat door
hij/zij/het gaat door

tu affectes
il/elle affecte
» meer vervoegingen van affecter

doorgaan, verder gaan met, vervolgen, voortgaan, voortzetten {ww.}
continuer 
maintenir 
reconduire 

jij gaat door
hij/zij/het gaat door

tu continues
il/elle continue
» meer vervoegingen van continuer

aangaan, afsluiten, contracteren {ww.}
contracter 
s'engager 

jij gaat aan

afleggen, aflopen, doorgaan, gaan door {ww.}
parcourir 
abattre 

jij gaat door
hij/zij/het gaat door

tu parcours
il/elle parcourt
» meer vervoegingen van parcourir



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Frans

Hoe gaat het?

Comment vas-tu ?

Hoi, hoe gaat het?

Bonjour, ça va?

Hallo John! Hoe gaat het?

Salut, John ! Comment vas-tu ?

Hoi Mimi! Hoe gaat het?

Salut, Mimi ! Comment ça va ?

Hoe gaat het met jullie moeder?

Comment va ta mère ?

Hoe gaat het met de familie?

Comment est la famille ?

Hoe gaat het met je vrouw?

Comment va ta femme ?

Hoe gaat het met u, mevrouw Jones?

Comment allez-vous, Madame Jones ?

Hoe gaat het met je vrouw?

Comment va ta femme ?

Hoe gaat het vandaag met je?

Comment vas-tu aujourd'hui ?

Hoe gaat het met je vader?

Comment va ton père ?

En met jou, hoe gaat het met jou?

Et toi, comment vas-tu ?

Hoe gaat het met je?

Comment ça va?

Hoe gaat het met u?

Comment allez-vous?

Hoe gaat het met u? Hebt u een goede reis gehad?

Comment vas-tu ? As-tu fait bon voyage ?