Vertaling van week

Inhoud:

Nederlands
Frans
week {zn.}
semaine  [v] (la ~)
Het regende een week lang.
La pluie dura une semaine.
Bill komt volgende week terug.
Bill reviendra la semaine prochaine.
mals, murw, week, zacht {bn.}
mou 
mœlleux 
tendre 
aflaten, ophouden, stoppen, uitscheiden, wijken {ww.}
cesser 

ik week
jij week
hij/zij/het week

je cessais
tu cessais
il/elle cessait
» meer vervoegingen van cesser

Ge moet stoppen met roken.
Tu dois cesser de fumer.
toegeven, afstaan, wijken {ww.}
abdiquer 
céder 
reculer 
abandonner 

ik week
jij week
hij/zij/het week

je cédais
tu cédais
il/elle cédait
» meer vervoegingen van céder

'm smeren, verdwijnen, wijken, verzwinden, zwinden {ww.}
disparaître 

ik week
jij week
hij/zij/het week

je disparaissais
tu disparaissais
il/elle disparaissait
» meer vervoegingen van disparaître

Mijn geld schijnt aan het eind van de maand te verdwijnen.
Mon argent semble disparaître à la fin du mois.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Frans

Het regende een week lang.

La pluie dura une semaine.

Bill komt volgende week terug.

Bill reviendra la semaine prochaine.

Ze doen het elke week.

Elles le font chaque semaine.

Over een week of twee.

Dans à peu près deux semaines.

Volgende week gaat het misschien vriezen.

Il se peut qu'il gèle la semaine prochaine.

Ons thema van de week is: _____.

Notre thème de la semaine est : _____.

Ik heb veel gewerkt deze week.

J'ai beaucoup travaillé cette semaine.

Hij heeft een week vrij genomen.

J'ai pris un jour de congé la semaine dernière.

Deze foto heb ik vorige week gemaakt.

Cette photo, je l'ai faite la semaine passée.

Ik bel je binnen een week.

Je vous rappelle dans la semaine.

Zij gaat volgende week naar Frankrijk.

Elle va en France la semaine prochaine.

Hij won vorige week de prijs.

Il a gagné le prix la semaine dernière.

Ik zwem één keer per week.

Je nage une fois par semaine.

Hij wast de fiets elke week.

Il lave la bicyclette chaque semaine.

Ze eten een keer per week vlees.

Ils mangent de la viande une fois par semaine.


Gerelateerd aan week

mals - murw - zacht - aflaten - ophouden - stoppen - uitscheiden - wijken - toegeven - afstaan - 'm smeren - verdwijnen - verzwinden - zwinden