Vertaling van beet

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
beet [m] {zn.}
beet [m] {zn.}
hap, knauw, beet [m] {zn.}
hap
knauw
beet [m] {zn.}
Ze nam een hap uit de appel.
Ze nam een hap uit de appel.
beet [m] (de ~) {zn.}
beet [m] (de ~) {zn.}
bijten, knauwen, happen, beitsen {ww.}
bijten
knauwen
happen
beitsen {ww.}

ik beitste
jij beitste
hij/zij/het beitste

ik beet
jij beet
hij/zij/het beet
» meer vervoegingen van bijten

Blaffende honden bijten niet.
Blaffende honden bijten niet.
Blaffende honden bijten niet
Blaffende honden bijten niet
aantasten, bijten, corroderen, uitbijten, uitvreten, wegvreten {ww.}
aantasten
bijten
corroderen
uitbijten
uitvreten
wegvreten {ww.}

ik tastte aan
jij tastte aan
hij/zij/het tastte aan

ik tastte aan
jij tastte aan
hij/zij/het tastte aan
» meer vervoegingen van aantasten

hap [m] (de ~), beet [m] (de ~) {zn.}
hap [m] (de ~)
beet [m] (de ~) {zn.}
biet [m] (de ~), beet {zn.}
biet [m] (de ~)
beet {zn.}
Het is geen bloed. Het is biet.
Het is geen bloed. Het is biet.
hap [m] (de ~), beet {zn.}
hap [m] (de ~)
beet {zn.}
bijten {ww.}
bijten {ww.}

ik beet
jij beet
hij/zij/het beet

ik beet
jij beet
hij/zij/het beet
» meer vervoegingen van bijten

Zeg haar dat ge haar graag ziet. Heb geen schrik. Ze zal u niet bijten.
Zeg haar dat ge haar graag ziet. Heb geen schrik. Ze zal u niet bijten.
bijten {ww.}
bijten {ww.}

ik beet
jij beet
hij/zij/het beet

ik beet
jij beet
hij/zij/het beet
» meer vervoegingen van bijten

bijten, happen {ww.}
bijten
happen {ww.}

ik beet
jij beet
hij/zij/het beet

ik beet
jij beet
hij/zij/het beet
» meer vervoegingen van bijten

inbijten, bijten, corroderen, invreten, uitbijten, uitvreten, aanvreten {ww.}
inbijten
bijten
corroderen
invreten
uitbijten
uitvreten
aanvreten {ww.}

hij/zij/het vrat aan
zij vraten aan
ik beet

hij/zij/het beet in
zij beten in
ik beet in
» meer vervoegingen van inbijten