Vertaling van bel

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
bel [v], klok [v] {zn.}
bel [v]
klok [v] {zn.}
Bel me morgen.
Bel me morgen.
De klok loopt achter.
De klok loopt achter.
bel [v], schel {zn.}
bel [v]
schel {zn.}
Ik bel je later terug.
Ik bel je later terug.
Ik bel je later vandaag.
Ik bel je later vandaag.
bel [v], schel [v], rinkelbel [v] {zn.}
bel [v]
schel [v]
rinkelbel [v] {zn.}
Ik bel om 4 uur terug.
Ik bel om 4 uur terug.
Bel me alsjeblieft morgenochtend om zeven uur.
Bel me alsjeblieft morgenochtend om zeven uur.
bel [m] (de ~), luchtbel {zn.}
bel [m] (de ~)
luchtbel {zn.}
bel {zn.}
bel {zn.}
bellen, telefoneren {ww.}
bellen
telefoneren {ww.}

ik bel
jij belt
hij/zij/het belt

ik bel
jij belt
hij/zij/het belt
» meer vervoegingen van bellen

Waar kunnen we telefoneren ?
Waar kunnen we telefoneren ?
Waar kan ik bellen?
Waar kan ik bellen?
bellen, tokkelen, rinkelen met, doen rinkelen {ww.}
bellen
tokkelen
rinkelen met
doen rinkelen {ww.}

ik bel
jij belt
hij/zij/het belt

ik bel
jij belt
hij/zij/het belt
» meer vervoegingen van bellen

Ik moet bellen.
Ik moet bellen.
Bedankt voor het bellen.
Bedankt voor het bellen.
bellen, aanbellen, luiden, schellen {ww.}
bellen
aanbellen
luiden
schellen {ww.}

ik bel aan
jij belt aan
hij/zij/het belt aan

ik bel
jij belt
hij/zij/het belt
» meer vervoegingen van bellen

bellen {ww.}
bellen {ww.}

ik bel
jij belt
hij/zij/het belt

ik bel
jij belt
hij/zij/het belt
» meer vervoegingen van bellen

Ik zal hem vanavond bellen.
Ik zal hem vanavond bellen.
Wil je voor mij bellen?
Wil je voor mij bellen?
opbellen, telefoneren, draaien, bellen {ww.}
opbellen
telefoneren
draaien
bellen {ww.}

ik bel
jij belt
hij/zij/het belt

ik bel op
jij belt op
hij/zij/het belt op
» meer vervoegingen van opbellen

bellen {ww.}
bellen {ww.}

ik bel
jij belt
hij/zij/het belt

ik bel
jij belt
hij/zij/het belt
» meer vervoegingen van bellen

aanbellen, aanschellen, schellen, bellen {ww.}
aanbellen
aanschellen
schellen
bellen {ww.}

ik bel aan
jij belt aan
hij/zij/het belt aan

ik bel aan
jij belt aan
hij/zij/het belt aan
» meer vervoegingen van aanbellen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Bel me morgen.

Bel me morgen.

Ik bel je later terug.

Ik bel je later terug.

Ik bel je later vandaag.

Ik bel je later vandaag.

Ik bel om 4 uur terug.

Ik bel om 4 uur terug.

Bel me alsjeblieft morgenochtend om zeven uur.

Bel me alsjeblieft morgenochtend om zeven uur.

In geval van brand, bel 119.

In geval van brand, bel 119.

Ik bel je binnen een week.

Ik bel je binnen een week.

Bel een dokter!

Bel een dokter!

Bel een ziekenwagen!

Bel een ziekenwagen!

Ik bel je van zodra ik in de luchthaven ben.

Ik bel je van zodra ik in de luchthaven ben.

Als ik ze bel, neemt er niemand op.

Als ik ze bel, neemt er niemand op.

Blijf daar niet zo staan, bel de beveiliging!

Blijf daar niet zo staan, bel de beveiliging!

Bel me onmiddellijk nadat je hem hebt ontmoet.

Bel me onmiddellijk nadat je hem hebt ontmoet.

Ik bel ze morgen, als ik weer terug ben.

Ik bel ze morgen, als ik weer terug ben.

Ik bel om te zeggen dat ik mijn kredietkaart verloren heb.

Ik bel om te zeggen dat ik mijn kredietkaart verloren heb.