Vertaling van afsluiten
Inhoud:
Nederlands
Portugees
afsluiten, salderen, vereffenen {ww.}
saldar
afsluiten, omheinen, omsluiten {ww.}
cercar em redor de
afmaken, afsluiten, beëindigen, besluiten, uitmaken, voleindigen {ww.}
terminar
encerrar
finalizar
acabar
encerrar
finalizar
acabar
Tom wil het niet uitmaken met Mary.
Tom não quer terminar com Mary.
op slot doen, sluiten, afsluiten {ww.}
fechar
Wilt ge zo goed zijn het venster te sluiten?
Pode ter a gentileza de fechar a janela?
afdammen, afsluiten, belemmeren, stuwen, versperren {ww.}
trancar
interceptar
tapar
barrar
interceptar
tapar
barrar
aangaan, afsluiten, contracteren {ww.}
fretar
contratar
ajustar
contratar
ajustar