Vertaling van gaan

Inhoud:

Nederlands
Portugees
gaan, kleppen, klinken, overgaan, slaan {ww.}
soar
bater
gaan, karren, rijden, varen {ww.}
ir
rodar
viajar
andar
Ik wil niet alleen gaan.
Não quero ir sozinho.
Wij moeten naar school gaan.
Precisamos ir à escola.
gaan, lopen, van stapel lopen, verlopen, zich begeven {ww.}
ir
caminhar
andar
We moeten nog tien mijl lopen voor zonsondergang.
Temos que caminhar mais dez milhas antes do poente.
Ik wil naar Londen gaan.
Quero ir para Londres.
gaan, lopen, te voet gaan {ww.}
ir à pé
een weg afleggen, gaan, voorbijgaan {ww.}
andar
caminhar
handelen, gaan {ww.}
tratar de


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Portugees

Ik moet gaan slapen.

Preciso dormir.

Laten we verder gaan.

Movamo-nos.

Je moet gaan.

Você tem que ir embora.

Ik moet gaan winkelen.

Tenho que sair para fazer compras.

Mag ik naar huis gaan?

Posso ir para a minha casa?

Ik wil niet alleen gaan.

Não quero ir sozinho.

Wij moeten naar school gaan.

Precisamos ir à escola.

Laat ons vanmiddag gaan tennissen.

Joguemos tênis esta tarde.

Hoe gaan we daar komen?

Como vamos chegar lá?

Ik wil naar Londen gaan.

Quero ir para Londres.

Ik wilde daar naartoe gaan.

Queria ir lá.

Ik wil naar Seattle gaan.

Quero ir a Seattle.

Tom wil naar Japan gaan.

Tom quer ir para o Japão.

Ik wil naar Tokyo gaan.

Quero ir para Tóquio.

Laten we uit eten gaan vanavond.

Vamos comer fora hoje à noite.