Vertaling van het doen

Inhoud:

Nederlands
Portugees
functioneren, het doen, in zijn werk gaan, werken {ww.}
funcionar
exercer funções
estar em exercício
Dat zal niet werken.
Isso não vai funcionar.
Het zou me te veel tijd kosten om je uit te leggen waarom dat niet gaat werken.
Eu levaria muito tempo para te explicar porquê isso não vai funcionar.
leggen, steken, plaatsen, stellen, stoppen, zetten, doen {ww.}
pôr
colocar
meter
Ik kan mijn handpalmen op de vloer plaatsen zonder mijn knieën te buigen.
Eu consigo colocar as palmas das minhas mãos no chão sem dobrar os joelhos.
De Europese integratie is begonnen om een eind te stellen aan de talrijke en bloedige oorlogen tussen buurlanden, die hun hoogtepunt kenden in de Tweede Wereldoorlog.
A União Europeia foi criada com o objetivo de pôr termo às frequentes guerras sangrentas entre países vizinhos, que culminaram na Segunda Guerra Mundial.
handelen, ageren, doen, bezig zijn, optreden, te werk gaan {ww.}
obrar
proceder
agir
optreden, ageren, doen, bezig zijn, handelen, te werk gaan {ww.}
obrar
proceder
agir
maken, aanmaken, bedrijven, doen, uitbrengen, uitrichten, uitvoeren {ww.}
fazer
cometer
confeccionar
executar
formar
Hij is bang fouten te maken.
Ele tem medo de cometer erros.
Wees niet bang om een fout te maken.
Não tenha medo de cometer um erro.
tussenkomen, optreden, ageren, doen, bezig zijn, handelen, te werk gaan {ww.}
obrar
proceder
agir


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Portugees

Wat ben je aan het doen?

Qual é o seu trabalho?

Wat ben je aan het doen?

O que estás a fazer?

Wat denk je dat ik aan het doen was?

O que você acha que eu estive fazendo?

Toen ik thuiskwam, was mijn broer zijn huiswerk aan het doen.

Quando cheguei em casa, meu irmão estava fazendo a sua lição de casa.

Als ik je een spekje kon sturen, Trang, zou ik het doen.

Se eu pudesse te mandar um marshmallow, Trang, eu mandaria.


Gerelateerd aan het doen

functioneren - in zijn werk gaan - werken - leggen - steken - plaatsen - stellen - stoppen - zetten - doen - handelen - ageren - bezig zijn - optreden - te werk gaanhandelen