Vertaling van op weg gaan
Inhoud:
Nederlands
Portugees
opstappen, op weg gaan, tijgen, weggaan {ww.}
pôr-se em marcha
pôr-se a caminho
pôr-se a caminho
aangaan, denderen, rommelen, rumoeren, te keer gaan, leven maken, lawaai maken {ww.}
fazer barulho
farfalhar
farfalhar
aanflitsen, aanfloepen, aangaan, ontbranden {ww.}
começar a queimar
dichtgaan, sluiten, toegaan, toegroeien, toevallen, zich sluiten {ww.}
fechar-se
binnengaan, binnenlopen, ingaan {ww.}
entrar
Het is ons gebruik om onze schoenen uit te doen voor we het huis binnengaan.
É nosso costume tirar os sapatos antes de entrar na casa.
aangaan, betreffen, gelden, raken {ww.}
concernir
dizer respeito a
competir
dizer respeito a
competir
afgaan, vertrekken, weggaan, zich verwijderen {ww.}
retirar-se
ausentar-se
partir
afastar-se
ausentar-se
partir
afastar-se
aangaan, formeren, vormen {ww.}
formar
doodgaan, overlijden, sterven, verscheiden, versmachten {ww.}
falecer
morrer
morrer
wij gaan dood
aangaan, aanbelangen, betreffen, verkeren, zich verhouden {ww.}
referir-se
ter relação com
ter relação com
wij gaan aan
afgaan, bezoeken, opzoeken {ww.}
fazer visita
fazer visitas
ir ver
visitar
fazer visitas
ir ver
visitar
wij gaan af
gelden, heten, doorgaan, zich aanstellen {ww.}
afectar
fingirafekto
fingirafekto
wij gaan door
doorgaan, verder gaan met, vervolgen, voortgaan, voortzetten {ww.}
avançar
continuar
prosseguir
continuar
prosseguir
wij gaan door
helen, dichtgaan, toegroeien {ww.}
cicatrizar-se
zij gaan dicht
aangaan, afsluiten, contracteren {ww.}
ajustar
fretar
contratar
fretar
contratar
wij gaan aan
afleggen, aflopen, doorgaan, gaan door {ww.}
atravessar
percorrer
percorrer
wij gaan door