Vertaling van pas

Inhoud:

Nederlands
Portugees
pas [m], paspoort [o] {zn.}
passaporte
Mag ik uw paspoort even zien?
Posso ver seu passaporte?
Iemand heeft mijn paspoort gestolen.
Alguém roubou o meu passaporte.
pas, schrede, stap, tred, voetstap {zn.}
passo
Ik ben klaar. Wat is de volgende stap?
Terminei. Qual é o próximo passo?
alleen, enkel, maar, pas, slechts, uitsluitend {bw.}
não ... mais que

somente
apenas
juist, net, pas, straks, zojuist, zoëven, daarnet, daarstraks, zonet {bw.}
agora mesmo
neste instante
in overeenstemming zijn, passen {ww.}
estar conforme a
gelegen komen, passen, schikken, uitkomen, voegen, betamen {ww.}
ser apropriado
ser conveniente
convir
betamen, horen, behoren, passen, voegen {ww.}
ser decente
ser próprio
convir
bijeenpassen, harmoniëren, samenklinken, passen {ww.}
estar em harmonia
beproeven, passen, aanpassen, proberen, toetsen, uitproberen {ww.}
experimentar
provar
ensaiar


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Portugees

Pas op de kinderen deze namiddag.

Cuide das crianças esta tarde.

Pas op. Dat mes is scherp.

Toma cuidado. Essa faca está afiada.

Heb je hem pas leren kennen?

Você acabou de conhecê-lo?

"Wist je dat de dochter van de buurman al getrouwd is?" 'Je zegt niet! Ze is pas achttien!"

"Você sabia que a filha da vizinha já é casada?" "Não diga! Ela tem só dezoito anos!"


Gerelateerd aan pas

paspoort - schrede - stap - tred - voetstap - alleen - enkel - maar - slechts - uitsluitend - juist - net - straks - zojuist - zoëven