Vertaling van han

Inhoud:

Zweeds

Nederlands

han {pers. vnw.}

hij
'ie

hån, spe {zn.}

spot
persiflage [v]
spotternij [v]
aanfluiting [v]

Zweeds

Nederlands

Han springer.

Hij rent.

Är han från Japan?

Is hij Japans?

Var är han?

Waar is hij?

Han älskar henne.

Hij houdt van haar.

Han skriver böcker.

Hij schrijft boeken.

Han har två bilar.

Hij heeft twee auto's.

Han har en bil.

Hij heeft een auto.

Han är min bror.

Hij is mijn broer.

Han var väldigt trött.

Hij was erg moe.

Han spelar golf.

Hij is golf aan het spelen.

Han behöver en stege.

Hij heeft een ladder nodig.

Han står på scenen.

Hij staat op het podium.

Han drack öl.

Hij dronk bier.

Han blev blind.

Hij werd blind.

Han är en gentleman.

Hij is een gentleman.