Vervoeging van abmessen
Onbepaalde wijs (infinitief): abmessen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich messe ab
- du misst ab
- er/sie/es misst ab
- wir messen ab
- ihr messt ab
- sie messen ab
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik weeg af
- jij weegt af
- hij/zij/het weegt af
- wij wegen af
- jullie wegen af
- zij wegen af
Präteritum Indikativ
- ich maß ab
- du maßest ab
- er/sie/es maß ab
- wir maßen ab
- ihr maßt ab
- sie maßen ab
Onvoltooid verleden tijd
- ik woog af
- jij woog af
- hij/zij/het woog af
- wij wogen af
- jullie wogen af
- zij wogen af
Perfekt Indikativ
- ich habe abgemessen
- du hast abgemessen
- er/sie/es hat abgemessen
- wir haben abgemessen
- ihr habt abgemessen
- sie haben abgemessen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgewogen
- jij hebt afgewogen
- hij/zij/het heeft afgewogen
- wij hebben afgewogen
- jullie hebben afgewogen
- zij hebben afgewogen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte abgemessen
- du hattest abgemessen
- er/sie/es hatte abgemessen
- wir hatten abgemessen
- ihr hattet abgemessen
- sie hatten abgemessen
Voltooid verleden tijd
- ik had afgewogen
- jij had afgewogen
- hij/zij/het had afgewogen
- wij hadden afgewogen
- jullie hadden afgewogen
- zij hadden afgewogen
Futur I Indikativ
- ich werde abmessen
- du wirst abmessen
- er/sie/es wird abmessen
- wir werden abmessen
- ihr werdet abmessen
- sie werden abmessen
Toekomende tijd I
- ik zal afwegen
- jij zult afwegen
- hij/zij/het zal afwegen
- wij zullen afwegen
- jullie zullen afwegen
- zij zullen afwegen
Futur II Indikativ
- ich werde abgemessen haben
- du wirst abgemessen haben
- er/sie/es wird abgemessen haben
- wir werden abgemessen haben
- ihr werdet abgemessen haben
- sie werden abgemessen haben
Toekomende tijd II
- ik zal afgewogen hebben
- jij zult afgewogen hebben
- hij/zij/het zal afgewogen hebben
- wij zullen afgewogen hebben
- jullie zullen afgewogen hebben
- zij zullen afgewogen hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde abmessen
- du würdest abmessen
- er/sie/es würde abmessen
- wir würden abmessen
- ihr würdet abmessen
- sie würden abmessen
Conditionalis I
- ik zou afwegen
- jij zou afwegen
- hij/zij/het zou afwegen
- wij zouden afwegen
- jullie zouden afwegen
- zij zouden afwegen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde abgemessen haben
- du würdest abgemessen haben
- er/sie/es würde abgemessen haben
- wir würden abgemessen haben
- ihr würdet abgemessen haben
- sie würden abgemessen haben
Conditionalis II
- ik zou hebben afgewogen
- jij zou hebben afgewogen
- hij/zij/het zou hebben afgewogen
- wij zouden hebben afgewogen
- jullie zouden hebben afgewogen
- zij zouden hebben afgewogen
Imperativ
- du miss ab
- ihr messt ab
Imperatief
- jij weeg af
- jullie weegt af