Vervoeging van abstempeln

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich stemple ab
  • du stempelst ab
  • er/sie/es stempelt ab
  • wir stempeln ab
  • ihr stempelt ab
  • sie stempeln ab

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik munt aan
  • jij munt aan
  • hij/zij/het munt aan
  • wij munten aan
  • jullie munten aan
  • zij munten aan

Präteritum Indikativ

  • ich stempelte ab
  • du stempeltest ab
  • er/sie/es stempelte ab
  • wir stempelten ab
  • ihr stempeltet ab
  • sie stempelten ab

Onvoltooid verleden tijd

  • ik muntte aan
  • jij muntte aan
  • hij/zij/het muntte aan
  • wij muntten aan
  • jullie muntten aan
  • zij muntten aan

Perfekt Indikativ

  • ich habe abgestempelt
  • du hast abgestempelt
  • er/sie/es hat abgestempelt
  • wir haben abgestempelt
  • ihr habt abgestempelt
  • sie haben abgestempelt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangemunt
  • jij hebt aangemunt
  • hij/zij/het heeft aangemunt
  • wij hebben aangemunt
  • jullie hebben aangemunt
  • zij hebben aangemunt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte abgestempelt
  • du hattest abgestempelt
  • er/sie/es hatte abgestempelt
  • wir hatten abgestempelt
  • ihr hattet abgestempelt
  • sie hatten abgestempelt

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangemunt
  • jij had aangemunt
  • hij/zij/het had aangemunt
  • wij hadden aangemunt
  • jullie hadden aangemunt
  • zij hadden aangemunt

Futur I Indikativ

  • ich werde abstempeln
  • du wirst abstempeln
  • er/sie/es wird abstempeln
  • wir werden abstempeln
  • ihr werdet abstempeln
  • sie werden abstempeln

Toekomende tijd I

  • ik zal aanmunten
  • jij zult aanmunten
  • hij/zij/het zal aanmunten
  • wij zullen aanmunten
  • jullie zullen aanmunten
  • zij zullen aanmunten

Futur II Indikativ

  • ich werde abgestempelt haben
  • du wirst abgestempelt haben
  • er/sie/es wird abgestempelt haben
  • wir werden abgestempelt haben
  • ihr werdet abgestempelt haben
  • sie werden abgestempelt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal aangemunt hebben
  • jij zult aangemunt hebben
  • hij/zij/het zal aangemunt hebben
  • wij zullen aangemunt hebben
  • jullie zullen aangemunt hebben
  • zij zullen aangemunt hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde abstempeln
  • du würdest abstempeln
  • er/sie/es würde abstempeln
  • wir würden abstempeln
  • ihr würdet abstempeln
  • sie würden abstempeln

Conditionalis I

  • ik zou aanmunten
  • jij zou aanmunten
  • hij/zij/het zou aanmunten
  • wij zouden aanmunten
  • jullie zouden aanmunten
  • zij zouden aanmunten

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde abgestempelt haben
  • du würdest abgestempelt haben
  • er/sie/es würde abgestempelt haben
  • wir würden abgestempelt haben
  • ihr würdet abgestempelt haben
  • sie würden abgestempelt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangemunt
  • jij zou hebben aangemunt
  • hij/zij/het zou hebben aangemunt
  • wij zouden hebben aangemunt
  • jullie zouden hebben aangemunt
  • zij zouden hebben aangemunt

Imperativ

  • du stemple ab
  • ihr stempelt ab

Imperatief

  • jij munt aan
  • jullie munt aan