Vervoeging van artikulieren
Onbepaalde wijs (infinitief): artikulieren
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich artikuliere
- du artikulierst
- er/sie/es artikuliert
- wir artikulieren
- ihr artikuliert
- sie artikulieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verbind
- jij verbindt
- hij/zij/het verbindt
- wij verbinden
- jullie verbinden
- zij verbinden
Präteritum Indikativ
- ich artikulierte
- du artikuliertest
- er/sie/es artikulierte
- wir artikulierten
- ihr artikuliertet
- sie artikulierten
Onvoltooid verleden tijd
- ik verbond
- jij verbond
- hij/zij/het verbond
- wij verbonden
- jullie verbonden
- zij verbonden
Perfekt Indikativ
- ich habe artikuliert
- du hast artikuliert
- er/sie/es hat artikuliert
- wir haben artikuliert
- ihr habt artikuliert
- sie haben artikuliert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verbonden
- jij hebt verbonden
- hij/zij/het heeft verbonden
- wij hebben verbonden
- jullie hebben verbonden
- zij hebben verbonden
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte artikuliert
- du hattest artikuliert
- er/sie/es hatte artikuliert
- wir hatten artikuliert
- ihr hattet artikuliert
- sie hatten artikuliert
Voltooid verleden tijd
- ik had verbonden
- jij had verbonden
- hij/zij/het had verbonden
- wij hadden verbonden
- jullie hadden verbonden
- zij hadden verbonden
Futur I Indikativ
- ich werde artikulieren
- du wirst artikulieren
- er/sie/es wird artikulieren
- wir werden artikulieren
- ihr werdet artikulieren
- sie werden artikulieren
Toekomende tijd I
- ik zal verbinden
- jij zult verbinden
- hij/zij/het zal verbinden
- wij zullen verbinden
- jullie zullen verbinden
- zij zullen verbinden
Futur II Indikativ
- ich werde artikuliert haben
- du wirst artikuliert haben
- er/sie/es wird artikuliert haben
- wir werden artikuliert haben
- ihr werdet artikuliert haben
- sie werden artikuliert haben
Toekomende tijd II
- ik zal verbonden hebben
- jij zult verbonden hebben
- hij/zij/het zal verbonden hebben
- wij zullen verbonden hebben
- jullie zullen verbonden hebben
- zij zullen verbonden hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde artikulieren
- du würdest artikulieren
- er/sie/es würde artikulieren
- wir würden artikulieren
- ihr würdet artikulieren
- sie würden artikulieren
Conditionalis I
- ik zou verbinden
- jij zou verbinden
- hij/zij/het zou verbinden
- wij zouden verbinden
- jullie zouden verbinden
- zij zouden verbinden
Futur II Konjunktiv II
- ich würde artikuliert haben
- du würdest artikuliert haben
- er/sie/es würde artikuliert haben
- wir würden artikuliert haben
- ihr würdet artikuliert haben
- sie würden artikuliert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben verbonden
- jij zou hebben verbonden
- hij/zij/het zou hebben verbonden
- wij zouden hebben verbonden
- jullie zouden hebben verbonden
- zij zouden hebben verbonden
Imperativ
- du artikuliere
- ihr artikuliert
Imperatief
- jij verbind
- jullie verbindt