Vervoeging van befehligen
Onbepaalde wijs (infinitief): befehligen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich befehlige
- du befehligst
- er/sie/es befehligt
- wir befehligen
- ihr befehligt
- sie befehligen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik voer aan
- jij voert aan
- hij/zij/het voert aan
- wij voeren aan
- jullie voeren aan
- zij voeren aan
Präteritum Indikativ
- ich befehligte
- du befehligtest
- er/sie/es befehligte
- wir befehligten
- ihr befehligtet
- sie befehligten
Onvoltooid verleden tijd
- ik voerde aan
- jij voerde aan
- hij/zij/het voerde aan
- wij voerden aan
- jullie voerden aan
- zij voerden aan
Perfekt Indikativ
- ich habe befehligt
- du hast befehligt
- er/sie/es hat befehligt
- wir haben befehligt
- ihr habt befehligt
- sie haben befehligt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangevoerd
- jij hebt aangevoerd
- hij/zij/het heeft aangevoerd
- wij hebben aangevoerd
- jullie hebben aangevoerd
- zij hebben aangevoerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte befehligt
- du hattest befehligt
- er/sie/es hatte befehligt
- wir hatten befehligt
- ihr hattet befehligt
- sie hatten befehligt
Voltooid verleden tijd
- ik had aangevoerd
- jij had aangevoerd
- hij/zij/het had aangevoerd
- wij hadden aangevoerd
- jullie hadden aangevoerd
- zij hadden aangevoerd
Futur I Indikativ
- ich werde befehligen
- du wirst befehligen
- er/sie/es wird befehligen
- wir werden befehligen
- ihr werdet befehligen
- sie werden befehligen
Toekomende tijd I
- ik zal aanvoeren
- jij zult aanvoeren
- hij/zij/het zal aanvoeren
- wij zullen aanvoeren
- jullie zullen aanvoeren
- zij zullen aanvoeren
Futur II Indikativ
- ich werde befehligt haben
- du wirst befehligt haben
- er/sie/es wird befehligt haben
- wir werden befehligt haben
- ihr werdet befehligt haben
- sie werden befehligt haben
Toekomende tijd II
- ik zal aangevoerd hebben
- jij zult aangevoerd hebben
- hij/zij/het zal aangevoerd hebben
- wij zullen aangevoerd hebben
- jullie zullen aangevoerd hebben
- zij zullen aangevoerd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde befehligen
- du würdest befehligen
- er/sie/es würde befehligen
- wir würden befehligen
- ihr würdet befehligen
- sie würden befehligen
Conditionalis I
- ik zou aanvoeren
- jij zou aanvoeren
- hij/zij/het zou aanvoeren
- wij zouden aanvoeren
- jullie zouden aanvoeren
- zij zouden aanvoeren
Futur II Konjunktiv II
- ich würde befehligt haben
- du würdest befehligt haben
- er/sie/es würde befehligt haben
- wir würden befehligt haben
- ihr würdet befehligt haben
- sie würden befehligt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben aangevoerd
- jij zou hebben aangevoerd
- hij/zij/het zou hebben aangevoerd
- wij zouden hebben aangevoerd
- jullie zouden hebben aangevoerd
- zij zouden hebben aangevoerd
Imperativ
- du befehlig(e)
- ihr befehligt
Imperatief
- jij voer aan
- jullie voert aan