Vervoeging van bekehren

Vertaling: bekeren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich bekehre
  • du bekehrst
  • er/sie/es bekehrt
  • wir bekehren
  • ihr bekehrt
  • sie bekehren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bekeer
  • jij bekeert
  • hij/zij/het bekeert
  • wij bekeren
  • jullie bekeren
  • zij bekeren

Präteritum Indikativ

  • ich bekehrte
  • du bekehrtest
  • er/sie/es bekehrte
  • wir bekehrten
  • ihr bekehrtet
  • sie bekehrten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bekeerde
  • jij bekeerde
  • hij/zij/het bekeerde
  • wij bekeerden
  • jullie bekeerden
  • zij bekeerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe bekehrt
  • du hast bekehrt
  • er/sie/es hat bekehrt
  • wir haben bekehrt
  • ihr habt bekehrt
  • sie haben bekehrt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bekeerd
  • jij hebt bekeerd
  • hij/zij/het heeft bekeerd
  • wij hebben bekeerd
  • jullie hebben bekeerd
  • zij hebben bekeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte bekehrt
  • du hattest bekehrt
  • er/sie/es hatte bekehrt
  • wir hatten bekehrt
  • ihr hattet bekehrt
  • sie hatten bekehrt

Voltooid verleden tijd

  • ik had bekeerd
  • jij had bekeerd
  • hij/zij/het had bekeerd
  • wij hadden bekeerd
  • jullie hadden bekeerd
  • zij hadden bekeerd

Futur I Indikativ

  • ich werde bekehren
  • du wirst bekehren
  • er/sie/es wird bekehren
  • wir werden bekehren
  • ihr werdet bekehren
  • sie werden bekehren

Toekomende tijd I

  • ik zal bekeren
  • jij zult bekeren
  • hij/zij/het zal bekeren
  • wij zullen bekeren
  • jullie zullen bekeren
  • zij zullen bekeren

Futur II Indikativ

  • ich werde bekehrt haben
  • du wirst bekehrt haben
  • er/sie/es wird bekehrt haben
  • wir werden bekehrt haben
  • ihr werdet bekehrt haben
  • sie werden bekehrt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal bekeerd hebben
  • jij zult bekeerd hebben
  • hij/zij/het zal bekeerd hebben
  • wij zullen bekeerd hebben
  • jullie zullen bekeerd hebben
  • zij zullen bekeerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde bekehren
  • du würdest bekehren
  • er/sie/es würde bekehren
  • wir würden bekehren
  • ihr würdet bekehren
  • sie würden bekehren

Conditionalis I

  • ik zou bekeren
  • jij zou bekeren
  • hij/zij/het zou bekeren
  • wij zouden bekeren
  • jullie zouden bekeren
  • zij zouden bekeren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde bekehrt haben
  • du würdest bekehrt haben
  • er/sie/es würde bekehrt haben
  • wir würden bekehrt haben
  • ihr würdet bekehrt haben
  • sie würden bekehrt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben bekeerd
  • jij zou hebben bekeerd
  • hij/zij/het zou hebben bekeerd
  • wij zouden hebben bekeerd
  • jullie zouden hebben bekeerd
  • zij zouden hebben bekeerd

Imperativ

  • du bekehre
  • ihr bekehrt

Imperatief

  • jij bekeer
  • jullie bekeert