Vervoeging van benetzen
Onbepaalde wijs (infinitief): benetzen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich benetze
- du benetzt
- er/sie/es benetzt
- wir benetzen
- ihr benetzt
- sie benetzen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sproei
- jij sproeit
- hij/zij/het sproeit
- wij sproeien
- jullie sproeien
- zij sproeien
Präteritum Indikativ
- ich benetzte
- du benetztest
- er/sie/es benetzte
- wir benetzten
- ihr benetztet
- sie benetzten
Onvoltooid verleden tijd
- ik sproeide
- jij sproeide
- hij/zij/het sproeide
- wij sproeiden
- jullie sproeiden
- zij sproeiden
Perfekt Indikativ
- ich habe benetzt
- du hast benetzt
- er/sie/es hat benetzt
- wir haben benetzt
- ihr habt benetzt
- sie haben benetzt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesproeid
- jij hebt gesproeid
- hij/zij/het heeft gesproeid
- wij hebben gesproeid
- jullie hebben gesproeid
- zij hebben gesproeid
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte benetzt
- du hattest benetzt
- er/sie/es hatte benetzt
- wir hatten benetzt
- ihr hattet benetzt
- sie hatten benetzt
Voltooid verleden tijd
- ik had gesproeid
- jij had gesproeid
- hij/zij/het had gesproeid
- wij hadden gesproeid
- jullie hadden gesproeid
- zij hadden gesproeid
Futur I Indikativ
- ich werde benetzen
- du wirst benetzen
- er/sie/es wird benetzen
- wir werden benetzen
- ihr werdet benetzen
- sie werden benetzen
Toekomende tijd I
- ik zal sproeien
- jij zult sproeien
- hij/zij/het zal sproeien
- wij zullen sproeien
- jullie zullen sproeien
- zij zullen sproeien
Futur II Indikativ
- ich werde benetzt haben
- du wirst benetzt haben
- er/sie/es wird benetzt haben
- wir werden benetzt haben
- ihr werdet benetzt haben
- sie werden benetzt haben
Toekomende tijd II
- ik zal gesproeid hebben
- jij zult gesproeid hebben
- hij/zij/het zal gesproeid hebben
- wij zullen gesproeid hebben
- jullie zullen gesproeid hebben
- zij zullen gesproeid hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde benetzen
- du würdest benetzen
- er/sie/es würde benetzen
- wir würden benetzen
- ihr würdet benetzen
- sie würden benetzen
Conditionalis I
- ik zou sproeien
- jij zou sproeien
- hij/zij/het zou sproeien
- wij zouden sproeien
- jullie zouden sproeien
- zij zouden sproeien
Futur II Konjunktiv II
- ich würde benetzt haben
- du würdest benetzt haben
- er/sie/es würde benetzt haben
- wir würden benetzt haben
- ihr würdet benetzt haben
- sie würden benetzt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gesproeid
- jij zou hebben gesproeid
- hij/zij/het zou hebben gesproeid
- wij zouden hebben gesproeid
- jullie zouden hebben gesproeid
- zij zouden hebben gesproeid
Imperativ
- du benetz(e)
- ihr benetzt
Imperatief
- jij sproei
- jullie sproeit