Vervoeging van beziffern

Vertaling: becijferen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich beziff(e)re
  • du bezifferst
  • er/sie/es beziffert
  • wir beziffern
  • ihr beziffert
  • sie beziffern

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik becijfer
  • jij becijfert
  • hij/zij/het becijfert
  • wij becijferen
  • jullie becijferen
  • zij becijferen

Präteritum Indikativ

  • ich bezifferte
  • du beziffertest
  • er/sie/es bezifferte
  • wir bezifferten
  • ihr beziffertet
  • sie bezifferten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik becijferde
  • jij becijferde
  • hij/zij/het becijferde
  • wij becijferden
  • jullie becijferden
  • zij becijferden

Perfekt Indikativ

  • ich habe beziffert
  • du hast beziffert
  • er/sie/es hat beziffert
  • wir haben beziffert
  • ihr habt beziffert
  • sie haben beziffert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb becijferd
  • jij hebt becijferd
  • hij/zij/het heeft becijferd
  • wij hebben becijferd
  • jullie hebben becijferd
  • zij hebben becijferd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte beziffert
  • du hattest beziffert
  • er/sie/es hatte beziffert
  • wir hatten beziffert
  • ihr hattet beziffert
  • sie hatten beziffert

Voltooid verleden tijd

  • ik had becijferd
  • jij had becijferd
  • hij/zij/het had becijferd
  • wij hadden becijferd
  • jullie hadden becijferd
  • zij hadden becijferd

Futur I Indikativ

  • ich werde beziffern
  • du wirst beziffern
  • er/sie/es wird beziffern
  • wir werden beziffern
  • ihr werdet beziffern
  • sie werden beziffern

Toekomende tijd I

  • ik zal becijferen
  • jij zult becijferen
  • hij/zij/het zal becijferen
  • wij zullen becijferen
  • jullie zullen becijferen
  • zij zullen becijferen

Futur II Indikativ

  • ich werde beziffert haben
  • du wirst beziffert haben
  • er/sie/es wird beziffert haben
  • wir werden beziffert haben
  • ihr werdet beziffert haben
  • sie werden beziffert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal becijferd hebben
  • jij zult becijferd hebben
  • hij/zij/het zal becijferd hebben
  • wij zullen becijferd hebben
  • jullie zullen becijferd hebben
  • zij zullen becijferd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde beziffern
  • du würdest beziffern
  • er/sie/es würde beziffern
  • wir würden beziffern
  • ihr würdet beziffern
  • sie würden beziffern

Conditionalis I

  • ik zou becijferen
  • jij zou becijferen
  • hij/zij/het zou becijferen
  • wij zouden becijferen
  • jullie zouden becijferen
  • zij zouden becijferen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde beziffert haben
  • du würdest beziffert haben
  • er/sie/es würde beziffert haben
  • wir würden beziffert haben
  • ihr würdet beziffert haben
  • sie würden beziffert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben becijferd
  • jij zou hebben becijferd
  • hij/zij/het zou hebben becijferd
  • wij zouden hebben becijferd
  • jullie zouden hebben becijferd
  • zij zouden hebben becijferd

Imperativ

  • du beziff(e)re
  • ihr beziffert

Imperatief

  • jij becijfer
  • jullie becijfert