Vervoeging van donnern
Onbepaalde wijs (infinitief): donnern
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich donn(e)re
- du donnerst
- er/sie/es donnert
- wir donnern
- ihr donnert
- sie donnern
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik knal
- jij knalt
- hij/zij/het knalt
- wij knallen
- jullie knallen
- zij knallen
Präteritum Indikativ
- ich donnerte
- du donnertest
- er/sie/es donnerte
- wir donnerten
- ihr donnertet
- sie donnerten
Onvoltooid verleden tijd
- ik knalde
- jij knalde
- hij/zij/het knalde
- wij knalden
- jullie knalden
- zij knalden
Perfekt Indikativ
- ich habe gedonnert
- du hast gedonnert
- er/sie/es hat gedonnert
- wir haben gedonnert
- ihr habt gedonnert
- sie haben gedonnert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geknald
- jij hebt geknald
- hij/zij/het heeft geknald
- wij hebben geknald
- jullie hebben geknald
- zij hebben geknald
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gedonnert
- du hattest gedonnert
- er/sie/es hatte gedonnert
- wir hatten gedonnert
- ihr hattet gedonnert
- sie hatten gedonnert
Voltooid verleden tijd
- ik had geknald
- jij had geknald
- hij/zij/het had geknald
- wij hadden geknald
- jullie hadden geknald
- zij hadden geknald
Futur I Indikativ
- ich werde donnern
- du wirst donnern
- er/sie/es wird donnern
- wir werden donnern
- ihr werdet donnern
- sie werden donnern
Toekomende tijd I
- ik zal knallen
- jij zult knallen
- hij/zij/het zal knallen
- wij zullen knallen
- jullie zullen knallen
- zij zullen knallen
Futur II Indikativ
- ich werde gedonnert haben
- du wirst gedonnert haben
- er/sie/es wird gedonnert haben
- wir werden gedonnert haben
- ihr werdet gedonnert haben
- sie werden gedonnert haben
Toekomende tijd II
- ik zal geknald hebben
- jij zult geknald hebben
- hij/zij/het zal geknald hebben
- wij zullen geknald hebben
- jullie zullen geknald hebben
- zij zullen geknald hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde donnern
- du würdest donnern
- er/sie/es würde donnern
- wir würden donnern
- ihr würdet donnern
- sie würden donnern
Conditionalis I
- ik zou knallen
- jij zou knallen
- hij/zij/het zou knallen
- wij zouden knallen
- jullie zouden knallen
- zij zouden knallen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gedonnert haben
- du würdest gedonnert haben
- er/sie/es würde gedonnert haben
- wir würden gedonnert haben
- ihr würdet gedonnert haben
- sie würden gedonnert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben geknald
- jij zou hebben geknald
- hij/zij/het zou hebben geknald
- wij zouden hebben geknald
- jullie zouden hebben geknald
- zij zouden hebben geknald
Imperativ
- du donn(e)re
- ihr donnert
Imperatief
- jij knal
- jullie knalt