Vervoeging van einladen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich lade ein
  • du lädst ein
  • er/sie/es lädt ein
  • wir laden ein
  • ihr ladet ein
  • sie laden ein

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik inviteer
  • jij inviteert
  • hij/zij/het inviteert
  • wij inviteren
  • jullie inviteren
  • zij inviteren

Präteritum Indikativ

  • ich lud ein
  • du ludst ein
  • er/sie/es lud ein
  • wir luden ein
  • ihr ludet ein
  • sie luden ein

Onvoltooid verleden tijd

  • ik inviteerde
  • jij inviteerde
  • hij/zij/het inviteerde
  • wij inviteerden
  • jullie inviteerden
  • zij inviteerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe eingeladen
  • du hast eingeladen
  • er/sie/es hat eingeladen
  • wir haben eingeladen
  • ihr habt eingeladen
  • sie haben eingeladen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïnviteerd
  • jij hebt geïnviteerd
  • hij/zij/het heeft geïnviteerd
  • wij hebben geïnviteerd
  • jullie hebben geïnviteerd
  • zij hebben geïnviteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte eingeladen
  • du hattest eingeladen
  • er/sie/es hatte eingeladen
  • wir hatten eingeladen
  • ihr hattet eingeladen
  • sie hatten eingeladen

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïnviteerd
  • jij had geïnviteerd
  • hij/zij/het had geïnviteerd
  • wij hadden geïnviteerd
  • jullie hadden geïnviteerd
  • zij hadden geïnviteerd

Futur I Indikativ

  • ich werde einladen
  • du wirst einladen
  • er/sie/es wird einladen
  • wir werden einladen
  • ihr werdet einladen
  • sie werden einladen

Toekomende tijd I

  • ik zal inviteren
  • jij zult inviteren
  • hij/zij/het zal inviteren
  • wij zullen inviteren
  • jullie zullen inviteren
  • zij zullen inviteren

Futur II Indikativ

  • ich werde eingeladen haben
  • du wirst eingeladen haben
  • er/sie/es wird eingeladen haben
  • wir werden eingeladen haben
  • ihr werdet eingeladen haben
  • sie werden eingeladen haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geïnviteerd hebben
  • jij zult geïnviteerd hebben
  • hij/zij/het zal geïnviteerd hebben
  • wij zullen geïnviteerd hebben
  • jullie zullen geïnviteerd hebben
  • zij zullen geïnviteerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde einladen
  • du würdest einladen
  • er/sie/es würde einladen
  • wir würden einladen
  • ihr würdet einladen
  • sie würden einladen

Conditionalis I

  • ik zou inviteren
  • jij zou inviteren
  • hij/zij/het zou inviteren
  • wij zouden inviteren
  • jullie zouden inviteren
  • zij zouden inviteren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde eingeladen haben
  • du würdest eingeladen haben
  • er/sie/es würde eingeladen haben
  • wir würden eingeladen haben
  • ihr würdet eingeladen haben
  • sie würden eingeladen haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïnviteerd
  • jij zou hebben geïnviteerd
  • hij/zij/het zou hebben geïnviteerd
  • wij zouden hebben geïnviteerd
  • jullie zouden hebben geïnviteerd
  • zij zouden hebben geïnviteerd

Imperativ

  • du lad(e) ein
  • ihr ladet ein

Imperatief

  • jij inviteer
  • jullie inviteert