Vervoeging van entwurzeln
Onbepaalde wijs (infinitief): entwurzeln
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich entwurz(e)le
- du entwurzelst
- er/sie/es entwurzelt
- wir entwurzeln
- ihr entwurzelt
- sie entwurzeln
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontwortel
- jij ontwortelt
- hij/zij/het ontwortelt
- wij ontwortelen
- jullie ontwortelen
- zij ontwortelen
Präteritum Indikativ
- ich entwurzelte
- du entwurzeltest
- er/sie/es entwurzelte
- wir entwurzelten
- ihr entwurzeltet
- sie entwurzelten
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontwortelde
- jij ontwortelde
- hij/zij/het ontwortelde
- wij ontwortelden
- jullie ontwortelden
- zij ontwortelden
Perfekt Indikativ
- ich habe entwurzelt
- du hast entwurzelt
- er/sie/es hat entwurzelt
- wir haben entwurzelt
- ihr habt entwurzelt
- sie haben entwurzelt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontworteld
- jij hebt ontworteld
- hij/zij/het heeft ontworteld
- wij hebben ontworteld
- jullie hebben ontworteld
- zij hebben ontworteld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte entwurzelt
- du hattest entwurzelt
- er/sie/es hatte entwurzelt
- wir hatten entwurzelt
- ihr hattet entwurzelt
- sie hatten entwurzelt
Voltooid verleden tijd
- ik had ontworteld
- jij had ontworteld
- hij/zij/het had ontworteld
- wij hadden ontworteld
- jullie hadden ontworteld
- zij hadden ontworteld
Futur I Indikativ
- ich werde entwurzeln
- du wirst entwurzeln
- er/sie/es wird entwurzeln
- wir werden entwurzeln
- ihr werdet entwurzeln
- sie werden entwurzeln
Toekomende tijd I
- ik zal ontwortelen
- jij zult ontwortelen
- hij/zij/het zal ontwortelen
- wij zullen ontwortelen
- jullie zullen ontwortelen
- zij zullen ontwortelen
Futur II Indikativ
- ich werde entwurzelt haben
- du wirst entwurzelt haben
- er/sie/es wird entwurzelt haben
- wir werden entwurzelt haben
- ihr werdet entwurzelt haben
- sie werden entwurzelt haben
Toekomende tijd II
- ik zal ontworteld hebben
- jij zult ontworteld hebben
- hij/zij/het zal ontworteld hebben
- wij zullen ontworteld hebben
- jullie zullen ontworteld hebben
- zij zullen ontworteld hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde entwurzeln
- du würdest entwurzeln
- er/sie/es würde entwurzeln
- wir würden entwurzeln
- ihr würdet entwurzeln
- sie würden entwurzeln
Conditionalis I
- ik zou ontwortelen
- jij zou ontwortelen
- hij/zij/het zou ontwortelen
- wij zouden ontwortelen
- jullie zouden ontwortelen
- zij zouden ontwortelen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde entwurzelt haben
- du würdest entwurzelt haben
- er/sie/es würde entwurzelt haben
- wir würden entwurzelt haben
- ihr würdet entwurzelt haben
- sie würden entwurzelt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben ontworteld
- jij zou hebben ontworteld
- hij/zij/het zou hebben ontworteld
- wij zouden hebben ontworteld
- jullie zouden hebben ontworteld
- zij zouden hebben ontworteld
Imperativ
- du entwurz(e)le
- ihr entwurzelt
Imperatief
- jij ontwortel
- jullie ontwortelt