Vervoeging van erröten
Onbepaalde wijs (infinitief): erröten
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich erröte
- du errötest
- er/sie/es errötet
- wir erröten
- ihr errötet
- sie erröten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bloos
- jij bloost
- hij/zij/het bloost
- wij blozen
- jullie blozen
- zij blozen
Präteritum Indikativ
- ich errötete
- du errötetest
- er/sie/es errötete
- wir erröteten
- ihr errötetet
- sie erröteten
Onvoltooid verleden tijd
- ik bloosde
- jij bloosde
- hij/zij/het bloosde
- wij bloosden
- jullie bloosden
- zij bloosden
Perfekt Indikativ
- ich bin errötet
- du bist errötet
- er/sie/es ist errötet
- wir sind errötet
- ihr seid errötet
- sie sind errötet
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebloosd
- jij hebt gebloosd
- hij/zij/het heeft gebloosd
- wij hebben gebloosd
- jullie hebben gebloosd
- zij hebben gebloosd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich war errötet
- du warst errötet
- er/sie/es war errötet
- wir waren errötet
- ihr wart errötet
- sie waren errötet
Voltooid verleden tijd
- ik had gebloosd
- jij had gebloosd
- hij/zij/het had gebloosd
- wij hadden gebloosd
- jullie hadden gebloosd
- zij hadden gebloosd
Futur I Indikativ
- ich werde erröten
- du wirst erröten
- er/sie/es wird erröten
- wir werden erröten
- ihr werdet erröten
- sie werden erröten
Toekomende tijd I
- ik zal blozen
- jij zult blozen
- hij/zij/het zal blozen
- wij zullen blozen
- jullie zullen blozen
- zij zullen blozen
Futur II Indikativ
- ich werde errötet sein
- du wirst errötet sein
- er/sie/es wird errötet sein
- wir werden errötet sein
- ihr werdet errötet sein
- sie werden errötet sein
Toekomende tijd II
- ik zal gebloosd hebben
- jij zult gebloosd hebben
- hij/zij/het zal gebloosd hebben
- wij zullen gebloosd hebben
- jullie zullen gebloosd hebben
- zij zullen gebloosd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde erröten
- du würdest erröten
- er/sie/es würde erröten
- wir würden erröten
- ihr würdet erröten
- sie würden erröten
Conditionalis I
- ik zou blozen
- jij zou blozen
- hij/zij/het zou blozen
- wij zouden blozen
- jullie zouden blozen
- zij zouden blozen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde errötet sein
- du würdest errötet sein
- er/sie/es würde errötet sein
- wir würden errötet sein
- ihr würdet errötet sein
- sie würden errötet sein
Conditionalis II
- ik zou hebben gebloosd
- jij zou hebben gebloosd
- hij/zij/het zou hebben gebloosd
- wij zouden hebben gebloosd
- jullie zouden hebben gebloosd
- zij zouden hebben gebloosd
Imperativ
- du erröte
- ihr errötet
Imperatief
- jij bloos
- jullie bloost