Vervoeging van erschallen
Onbepaalde wijs (infinitief): erschallen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- er/sie/es erschallt
- sie erschallen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het knalt
- zij knallen
Präteritum Indikativ
- er/sie/es erscholl
- sie erschollen
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het knalde
- zij knalden
Perfekt Indikativ
- er/sie/es ist erschollen
- sie sind erschollen
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft geknald
- zij hebben geknald
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es war erschollen
- sie waren erschollen
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had geknald
- zij hadden geknald
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird erschallen
- sie werden erschallen
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal knallen
- zij zullen knallen
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird erschollen sein
- sie werden erschollen sein
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal geknald hebben
- zij zullen geknald hebben
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde erschallen
- sie würden erschallen
Conditionalis I
- hij/zij/het zou knallen
- zij zouden knallen
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde erschollen sein
- sie würden erschollen sein
Conditionalis II
- hij/zij/het zou hebben geknald
- zij zouden hebben geknald