Vervoeging van exportieren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich exportiere
  • du exportierst
  • er/sie/es exportiert
  • wir exportieren
  • ihr exportiert
  • sie exportieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik exporteer
  • jij exporteert
  • hij/zij/het exporteert
  • wij exporteren
  • jullie exporteren
  • zij exporteren

Präteritum Indikativ

  • ich exportierte
  • du exportiertest
  • er/sie/es exportierte
  • wir exportierten
  • ihr exportiertet
  • sie exportierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik exporteerde
  • jij exporteerde
  • hij/zij/het exporteerde
  • wij exporteerden
  • jullie exporteerden
  • zij exporteerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe exportiert
  • du hast exportiert
  • er/sie/es hat exportiert
  • wir haben exportiert
  • ihr habt exportiert
  • sie haben exportiert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëxporteerd
  • jij hebt geëxporteerd
  • hij/zij/het heeft geëxporteerd
  • wij hebben geëxporteerd
  • jullie hebben geëxporteerd
  • zij hebben geëxporteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte exportiert
  • du hattest exportiert
  • er/sie/es hatte exportiert
  • wir hatten exportiert
  • ihr hattet exportiert
  • sie hatten exportiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëxporteerd
  • jij had geëxporteerd
  • hij/zij/het had geëxporteerd
  • wij hadden geëxporteerd
  • jullie hadden geëxporteerd
  • zij hadden geëxporteerd

Futur I Indikativ

  • ich werde exportieren
  • du wirst exportieren
  • er/sie/es wird exportieren
  • wir werden exportieren
  • ihr werdet exportieren
  • sie werden exportieren

Toekomende tijd I

  • ik zal exporteren
  • jij zult exporteren
  • hij/zij/het zal exporteren
  • wij zullen exporteren
  • jullie zullen exporteren
  • zij zullen exporteren

Futur II Indikativ

  • ich werde exportiert haben
  • du wirst exportiert haben
  • er/sie/es wird exportiert haben
  • wir werden exportiert haben
  • ihr werdet exportiert haben
  • sie werden exportiert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geëxporteerd hebben
  • jij zult geëxporteerd hebben
  • hij/zij/het zal geëxporteerd hebben
  • wij zullen geëxporteerd hebben
  • jullie zullen geëxporteerd hebben
  • zij zullen geëxporteerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde exportieren
  • du würdest exportieren
  • er/sie/es würde exportieren
  • wir würden exportieren
  • ihr würdet exportieren
  • sie würden exportieren

Conditionalis I

  • ik zou exporteren
  • jij zou exporteren
  • hij/zij/het zou exporteren
  • wij zouden exporteren
  • jullie zouden exporteren
  • zij zouden exporteren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde exportiert haben
  • du würdest exportiert haben
  • er/sie/es würde exportiert haben
  • wir würden exportiert haben
  • ihr würdet exportiert haben
  • sie würden exportiert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëxporteerd
  • jij zou hebben geëxporteerd
  • hij/zij/het zou hebben geëxporteerd
  • wij zouden hebben geëxporteerd
  • jullie zouden hebben geëxporteerd
  • zij zouden hebben geëxporteerd

Imperativ

  • du exportiere
  • ihr exportiert

Imperatief

  • jij exporteer
  • jullie exporteert