Vervoeging van fluktuieren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • er/sie/es fluktuiert
  • sie fluktuieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het fluctueert
  • zij fluctueren

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es fluktuierte
  • sie fluktuierten

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het fluctueerde
  • zij fluctueerden

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat fluktuiert
  • sie haben fluktuiert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gefluctueerd
  • zij hebben gefluctueerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte fluktuiert
  • sie hatten fluktuiert

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gefluctueerd
  • zij hadden gefluctueerd

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird fluktuieren
  • sie werden fluktuieren

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal fluctueren
  • zij zult fluctueren

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird fluktuiert haben
  • sie werden fluktuiert haben

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gefluctueerd hebben
  • zij zult gefluctueerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde fluktuieren
  • sie würden fluktuieren

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal fluctueren
  • zij zullen fluctueren

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde fluktuiert haben
  • sie würden fluktuiert haben

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gefluctueerd
  • zij zullen hebben gefluctueerd