Vervoeging van gleichkommen
Onbepaalde wijs (infinitief): gleichkommen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich komme gleich
- du kommst gleich
- er/sie/es kommt gleich
- wir kommen gleich
- ihr kommt gleich
- sie kommen gleich
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik evenaar
- jij evenaart
- hij/zij/het evenaart
- wij evenaren
- jullie evenaren
- zij evenaren
Präteritum Indikativ
- ich kam gleich
- du kamst gleich
- er/sie/es kam gleich
- wir kamen gleich
- ihr kamt gleich
- sie kamen gleich
Onvoltooid verleden tijd
- ik evenaarde
- jij evenaarde
- hij/zij/het evenaarde
- wij evenaarden
- jullie evenaarden
- zij evenaarden
Perfekt Indikativ
- ich bin gleichgekommen
- du bist gleichgekommen
- er/sie/es ist gleichgekommen
- wir sind gleichgekommen
- ihr seid gleichgekommen
- sie sind gleichgekommen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geëvenaard
- jij hebt geëvenaard
- hij/zij/het heeft geëvenaard
- wij hebben geëvenaard
- jullie hebben geëvenaard
- zij hebben geëvenaard
Plusquamperfekt Indikativ
- ich war gleichgekommen
- du warst gleichgekommen
- er/sie/es war gleichgekommen
- wir waren gleichgekommen
- ihr wart gleichgekommen
- sie waren gleichgekommen
Voltooid verleden tijd
- ik had geëvenaard
- jij had geëvenaard
- hij/zij/het had geëvenaard
- wij hadden geëvenaard
- jullie hadden geëvenaard
- zij hadden geëvenaard
Futur I Indikativ
- ich werde gleichkommen
- du wirst gleichkommen
- er/sie/es wird gleichkommen
- wir werden gleichkommen
- ihr werdet gleichkommen
- sie werden gleichkommen
Toekomende tijd I
- ik zal evenaren
- jij zult evenaren
- hij/zij/het zal evenaren
- wij zullen evenaren
- jullie zullen evenaren
- zij zullen evenaren
Futur II Indikativ
- ich werde gleichgekommen sein
- du wirst gleichgekommen sein
- er/sie/es wird gleichgekommen sein
- wir werden gleichgekommen sein
- ihr werdet gleichgekommen sein
- sie werden gleichgekommen sein
Toekomende tijd II
- ik zal geëvenaard hebben
- jij zult geëvenaard hebben
- hij/zij/het zal geëvenaard hebben
- wij zullen geëvenaard hebben
- jullie zullen geëvenaard hebben
- zij zullen geëvenaard hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde gleichkommen
- du würdest gleichkommen
- er/sie/es würde gleichkommen
- wir würden gleichkommen
- ihr würdet gleichkommen
- sie würden gleichkommen
Conditionalis I
- ik zou evenaren
- jij zou evenaren
- hij/zij/het zou evenaren
- wij zouden evenaren
- jullie zouden evenaren
- zij zouden evenaren
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gleichgekommen sein
- du würdest gleichgekommen sein
- er/sie/es würde gleichgekommen sein
- wir würden gleichgekommen sein
- ihr würdet gleichgekommen sein
- sie würden gleichgekommen sein
Conditionalis II
- ik zou hebben geëvenaard
- jij zou hebben geëvenaard
- hij/zij/het zou hebben geëvenaard
- wij zouden hebben geëvenaard
- jullie zouden hebben geëvenaard
- zij zouden hebben geëvenaard
Imperativ
- du komm(e) gleich
- ihr kommt gleich
Imperatief
- jij evenaar
- jullie evenaart