Vervoeging van gleiten

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich gleite
  • du gleitest
  • er/sie/es gleitet
  • wir gleiten
  • ihr gleitet
  • sie gleiten

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zweefvlieg
  • jij zweefvliegt
  • hij/zij/het zweefvliegt
  • wij zweefvliegen
  • jullie zweefvliegen
  • zij zweefvliegen

Präteritum Indikativ

  • ich glitt
  • du glitt(e)st
  • er/sie/es glitt
  • wir glitten
  • ihr glittet
  • sie glitten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zweefvliegde
  • jij zweefvliegde
  • hij/zij/het zweefvliegde
  • wij zweefvliegden
  • jullie zweefvliegden
  • zij zweefvliegden

Perfekt Indikativ

  • ich habe geglitten
  • du hast geglitten
  • er/sie/es hat geglitten
  • wir haben geglitten
  • ihr habt geglitten
  • sie haben geglitten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezweefvliegd
  • jij hebt gezweefvliegd
  • hij/zij/het heeft gezweefvliegd
  • wij hebben gezweefvliegd
  • jullie hebben gezweefvliegd
  • zij hebben gezweefvliegd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geglitten
  • du hattest geglitten
  • er/sie/es hatte geglitten
  • wir hatten geglitten
  • ihr hattet geglitten
  • sie hatten geglitten

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezweefvliegd
  • jij had gezweefvliegd
  • hij/zij/het had gezweefvliegd
  • wij hadden gezweefvliegd
  • jullie hadden gezweefvliegd
  • zij hadden gezweefvliegd

Futur I Indikativ

  • ich werde gleiten
  • du wirst gleiten
  • er/sie/es wird gleiten
  • wir werden gleiten
  • ihr werdet gleiten
  • sie werden gleiten

Toekomende tijd I

  • ik zal zweefvliegen
  • jij zult zweefvliegen
  • hij/zij/het zal zweefvliegen
  • wij zullen zweefvliegen
  • jullie zullen zweefvliegen
  • zij zullen zweefvliegen

Futur II Indikativ

  • ich werde geglitten haben
  • du wirst geglitten haben
  • er/sie/es wird geglitten haben
  • wir werden geglitten haben
  • ihr werdet geglitten haben
  • sie werden geglitten haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gezweefvliegd hebben
  • jij zult gezweefvliegd hebben
  • hij/zij/het zal gezweefvliegd hebben
  • wij zullen gezweefvliegd hebben
  • jullie zullen gezweefvliegd hebben
  • zij zullen gezweefvliegd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde gleiten
  • du würdest gleiten
  • er/sie/es würde gleiten
  • wir würden gleiten
  • ihr würdet gleiten
  • sie würden gleiten

Conditionalis I

  • ik zou zweefvliegen
  • jij zou zweefvliegen
  • hij/zij/het zou zweefvliegen
  • wij zouden zweefvliegen
  • jullie zouden zweefvliegen
  • zij zouden zweefvliegen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geglitten haben
  • du würdest geglitten haben
  • er/sie/es würde geglitten haben
  • wir würden geglitten haben
  • ihr würdet geglitten haben
  • sie würden geglitten haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezweefvliegd
  • jij zou hebben gezweefvliegd
  • hij/zij/het zou hebben gezweefvliegd
  • wij zouden hebben gezweefvliegd
  • jullie zouden hebben gezweefvliegd
  • zij zouden hebben gezweefvliegd

Imperativ

  • du gleit(e)
  • ihr gleitet

Imperatief

  • jij zweefvlieg
  • jullie zweefvliegt