Vervoeging van käsen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich käse
  • du käst
  • er/sie/es käst
  • wir käsen
  • ihr käst
  • sie käsen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schift
  • jij schift
  • hij/zij/het schift
  • wij schiften
  • jullie schiften
  • zij schiften

Präteritum Indikativ

  • ich käste
  • du kästest
  • er/sie/es käste
  • wir kästen
  • ihr kästet
  • sie kästen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schiftte
  • jij schiftte
  • hij/zij/het schiftte
  • wij schiftten
  • jullie schiftten
  • zij schiftten

Perfekt Indikativ

  • ich habe gekäst
  • du hast gekäst
  • er/sie/es hat gekäst
  • wir haben gekäst
  • ihr habt gekäst
  • sie haben gekäst

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschift
  • jij hebt geschift
  • hij/zij/het heeft geschift
  • wij hebben geschift
  • jullie hebben geschift
  • zij hebben geschift

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gekäst
  • du hattest gekäst
  • er/sie/es hatte gekäst
  • wir hatten gekäst
  • ihr hattet gekäst
  • sie hatten gekäst

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschift
  • jij had geschift
  • hij/zij/het had geschift
  • wij hadden geschift
  • jullie hadden geschift
  • zij hadden geschift

Futur I Indikativ

  • ich werde käsen
  • du wirst käsen
  • er/sie/es wird käsen
  • wir werden käsen
  • ihr werdet käsen
  • sie werden käsen

Toekomende tijd I

  • ik zal schiften
  • jij zult schiften
  • hij/zij/het zal schiften
  • wij zullen schiften
  • jullie zullen schiften
  • zij zullen schiften

Futur II Indikativ

  • ich werde gekäst haben
  • du wirst gekäst haben
  • er/sie/es wird gekäst haben
  • wir werden gekäst haben
  • ihr werdet gekäst haben
  • sie werden gekäst haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geschift hebben
  • jij zult geschift hebben
  • hij/zij/het zal geschift hebben
  • wij zullen geschift hebben
  • jullie zullen geschift hebben
  • zij zullen geschift hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde käsen
  • du würdest käsen
  • er/sie/es würde käsen
  • wir würden käsen
  • ihr würdet käsen
  • sie würden käsen

Conditionalis I

  • ik zou schiften
  • jij zou schiften
  • hij/zij/het zou schiften
  • wij zouden schiften
  • jullie zouden schiften
  • zij zouden schiften

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gekäst haben
  • du würdest gekäst haben
  • er/sie/es würde gekäst haben
  • wir würden gekäst haben
  • ihr würdet gekäst haben
  • sie würden gekäst haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschift
  • jij zou hebben geschift
  • hij/zij/het zou hebben geschift
  • wij zouden hebben geschift
  • jullie zouden hebben geschift
  • zij zouden hebben geschift

Imperativ

  • du käs(e)
  • ihr käst

Imperatief

  • jij schift
  • jullie schift