Vervoeging van konfiszieren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich konfisziere
  • du konfiszierst
  • er/sie/es konfisziert
  • wir konfiszieren
  • ihr konfisziert
  • sie konfiszieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik confisqueer
  • jij confisqueert
  • hij/zij/het confisqueert
  • wij confisqueren
  • jullie confisqueren
  • zij confisqueren

Präteritum Indikativ

  • ich konfiszierte
  • du konfisziertest
  • er/sie/es konfiszierte
  • wir konfiszierten
  • ihr konfisziertet
  • sie konfiszierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik confisqueerde
  • jij confisqueerde
  • hij/zij/het confisqueerde
  • wij confisqueerden
  • jullie confisqueerden
  • zij confisqueerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe konfisziert
  • du hast konfisziert
  • er/sie/es hat konfisziert
  • wir haben konfisziert
  • ihr habt konfisziert
  • sie haben konfisziert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geconfisqueerd
  • jij hebt geconfisqueerd
  • hij/zij/het heeft geconfisqueerd
  • wij hebben geconfisqueerd
  • jullie hebben geconfisqueerd
  • zij hebben geconfisqueerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte konfisziert
  • du hattest konfisziert
  • er/sie/es hatte konfisziert
  • wir hatten konfisziert
  • ihr hattet konfisziert
  • sie hatten konfisziert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geconfisqueerd
  • jij had geconfisqueerd
  • hij/zij/het had geconfisqueerd
  • wij hadden geconfisqueerd
  • jullie hadden geconfisqueerd
  • zij hadden geconfisqueerd

Futur I Indikativ

  • ich werde konfiszieren
  • du wirst konfiszieren
  • er/sie/es wird konfiszieren
  • wir werden konfiszieren
  • ihr werdet konfiszieren
  • sie werden konfiszieren

Toekomende tijd I

  • ik zal confisqueren
  • jij zult confisqueren
  • hij/zij/het zal confisqueren
  • wij zullen confisqueren
  • jullie zullen confisqueren
  • zij zullen confisqueren

Futur II Indikativ

  • ich werde konfisziert haben
  • du wirst konfisziert haben
  • er/sie/es wird konfisziert haben
  • wir werden konfisziert haben
  • ihr werdet konfisziert haben
  • sie werden konfisziert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geconfisqueerd hebben
  • jij zult geconfisqueerd hebben
  • hij/zij/het zal geconfisqueerd hebben
  • wij zullen geconfisqueerd hebben
  • jullie zullen geconfisqueerd hebben
  • zij zullen geconfisqueerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde konfiszieren
  • du würdest konfiszieren
  • er/sie/es würde konfiszieren
  • wir würden konfiszieren
  • ihr würdet konfiszieren
  • sie würden konfiszieren

Conditionalis I

  • ik zou confisqueren
  • jij zou confisqueren
  • hij/zij/het zou confisqueren
  • wij zouden confisqueren
  • jullie zouden confisqueren
  • zij zouden confisqueren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde konfisziert haben
  • du würdest konfisziert haben
  • er/sie/es würde konfisziert haben
  • wir würden konfisziert haben
  • ihr würdet konfisziert haben
  • sie würden konfisziert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geconfisqueerd
  • jij zou hebben geconfisqueerd
  • hij/zij/het zou hebben geconfisqueerd
  • wij zouden hebben geconfisqueerd
  • jullie zouden hebben geconfisqueerd
  • zij zouden hebben geconfisqueerd

Imperativ

  • du konfisziere
  • ihr konfisziert

Imperatief

  • jij confisqueer
  • jullie confisqueert