Vervoeging van kotzen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich kotze
  • du kotzt
  • er/sie/es kotzt
  • wir kotzen
  • ihr kotzt
  • sie kotzen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik braak
  • jij braakt
  • hij/zij/het braakt
  • wij braken
  • jullie braken
  • zij braken

Präteritum Indikativ

  • ich kotzte
  • du kotztest
  • er/sie/es kotzte
  • wir kotzten
  • ihr kotztet
  • sie kotzten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik braakte
  • jij braakte
  • hij/zij/het braakte
  • wij braakten
  • jullie braakten
  • zij braakten

Perfekt Indikativ

  • ich habe gekotzt
  • du hast gekotzt
  • er/sie/es hat gekotzt
  • wir haben gekotzt
  • ihr habt gekotzt
  • sie haben gekotzt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebraakt
  • jij hebt gebraakt
  • hij/zij/het heeft gebraakt
  • wij hebben gebraakt
  • jullie hebben gebraakt
  • zij hebben gebraakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gekotzt
  • du hattest gekotzt
  • er/sie/es hatte gekotzt
  • wir hatten gekotzt
  • ihr hattet gekotzt
  • sie hatten gekotzt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebraakt
  • jij had gebraakt
  • hij/zij/het had gebraakt
  • wij hadden gebraakt
  • jullie hadden gebraakt
  • zij hadden gebraakt

Futur I Indikativ

  • ich werde kotzen
  • du wirst kotzen
  • er/sie/es wird kotzen
  • wir werden kotzen
  • ihr werdet kotzen
  • sie werden kotzen

Toekomende tijd I

  • ik zal braken
  • jij zult braken
  • hij/zij/het zal braken
  • wij zullen braken
  • jullie zullen braken
  • zij zullen braken

Futur II Indikativ

  • ich werde gekotzt haben
  • du wirst gekotzt haben
  • er/sie/es wird gekotzt haben
  • wir werden gekotzt haben
  • ihr werdet gekotzt haben
  • sie werden gekotzt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gebraakt hebben
  • jij zult gebraakt hebben
  • hij/zij/het zal gebraakt hebben
  • wij zullen gebraakt hebben
  • jullie zullen gebraakt hebben
  • zij zullen gebraakt hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde kotzen
  • du würdest kotzen
  • er/sie/es würde kotzen
  • wir würden kotzen
  • ihr würdet kotzen
  • sie würden kotzen

Conditionalis I

  • ik zou braken
  • jij zou braken
  • hij/zij/het zou braken
  • wij zouden braken
  • jullie zouden braken
  • zij zouden braken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gekotzt haben
  • du würdest gekotzt haben
  • er/sie/es würde gekotzt haben
  • wir würden gekotzt haben
  • ihr würdet gekotzt haben
  • sie würden gekotzt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebraakt
  • jij zou hebben gebraakt
  • hij/zij/het zou hebben gebraakt
  • wij zouden hebben gebraakt
  • jullie zouden hebben gebraakt
  • zij zouden hebben gebraakt

Imperativ

  • du kotz(e)
  • ihr kotzt

Imperatief

  • jij braak
  • jullie braakt