Vervoeging van kreuzen
Onbepaalde wijs (infinitief): kreuzen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich kreuze
- du kreuzt
- er/sie/es kreuzt
- wir kreuzen
- ihr kreuzt
- sie kreuzen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kruis
- jij kruist
- hij/zij/het kruist
- wij kruisen
- jullie kruisen
- zij kruisen
Präteritum Indikativ
- ich kreuzte
- du kreuztest
- er/sie/es kreuzte
- wir kreuzten
- ihr kreuztet
- sie kreuzten
Onvoltooid verleden tijd
- ik kruiste
- jij kruiste
- hij/zij/het kruiste
- wij kruisten
- jullie kruisten
- zij kruisten
Perfekt Indikativ
- ich habe gekreuzt
- du hast gekreuzt
- er/sie/es hat gekreuzt
- wir haben gekreuzt
- ihr habt gekreuzt
- sie haben gekreuzt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekruist
- jij hebt gekruist
- hij/zij/het heeft gekruist
- wij hebben gekruist
- jullie hebben gekruist
- zij hebben gekruist
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gekreuzt
- du hattest gekreuzt
- er/sie/es hatte gekreuzt
- wir hatten gekreuzt
- ihr hattet gekreuzt
- sie hatten gekreuzt
Voltooid verleden tijd
- ik had gekruist
- jij had gekruist
- hij/zij/het had gekruist
- wij hadden gekruist
- jullie hadden gekruist
- zij hadden gekruist
Futur I Indikativ
- ich werde kreuzen
- du wirst kreuzen
- er/sie/es wird kreuzen
- wir werden kreuzen
- ihr werdet kreuzen
- sie werden kreuzen
Toekomende tijd I
- ik zal kruisen
- jij zult kruisen
- hij/zij/het zal kruisen
- wij zullen kruisen
- jullie zullen kruisen
- zij zullen kruisen
Futur II Indikativ
- ich werde gekreuzt haben
- du wirst gekreuzt haben
- er/sie/es wird gekreuzt haben
- wir werden gekreuzt haben
- ihr werdet gekreuzt haben
- sie werden gekreuzt haben
Toekomende tijd II
- ik zal gekruist hebben
- jij zult gekruist hebben
- hij/zij/het zal gekruist hebben
- wij zullen gekruist hebben
- jullie zullen gekruist hebben
- zij zullen gekruist hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde kreuzen
- du würdest kreuzen
- er/sie/es würde kreuzen
- wir würden kreuzen
- ihr würdet kreuzen
- sie würden kreuzen
Conditionalis I
- ik zou kruisen
- jij zou kruisen
- hij/zij/het zou kruisen
- wij zouden kruisen
- jullie zouden kruisen
- zij zouden kruisen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gekreuzt haben
- du würdest gekreuzt haben
- er/sie/es würde gekreuzt haben
- wir würden gekreuzt haben
- ihr würdet gekreuzt haben
- sie würden gekreuzt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gekruist
- jij zou hebben gekruist
- hij/zij/het zou hebben gekruist
- wij zouden hebben gekruist
- jullie zouden hebben gekruist
- zij zouden hebben gekruist
Imperativ
- du kreuz(e)
- ihr kreuzt
Imperatief
- jij kruis
- jullie kruist