Vervoeging van kriegen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich kriege
  • du kriegst
  • er/sie/es kriegt
  • wir kriegen
  • ihr kriegt
  • sie kriegen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik voer oorlog
  • jij voert oorlog
  • hij/zij/het voert oorlog
  • wij voeren oorlog
  • jullie voeren oorlog
  • zij voeren oorlog

Präteritum Indikativ

  • ich kriegte
  • du kriegtest
  • er/sie/es kriegte
  • wir kriegten
  • ihr kriegtet
  • sie kriegten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik voerde oorlog
  • jij voerde oorlog
  • hij/zij/het voerde oorlog
  • wij voerden oorlog
  • jullie voerden oorlog
  • zij voerden oorlog

Perfekt Indikativ

  • ich habe gekriegt
  • du hast gekriegt
  • er/sie/es hat gekriegt
  • wir haben gekriegt
  • ihr habt gekriegt
  • sie haben gekriegt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb oorloggevoerd
  • jij hebt oorloggevoerd
  • hij/zij/het heeft oorloggevoerd
  • wij hebben oorloggevoerd
  • jullie hebben oorloggevoerd
  • zij hebben oorloggevoerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gekriegt
  • du hattest gekriegt
  • er/sie/es hatte gekriegt
  • wir hatten gekriegt
  • ihr hattet gekriegt
  • sie hatten gekriegt

Voltooid verleden tijd

  • ik had oorloggevoerd
  • jij had oorloggevoerd
  • hij/zij/het had oorloggevoerd
  • wij hadden oorloggevoerd
  • jullie hadden oorloggevoerd
  • zij hadden oorloggevoerd

Futur I Indikativ

  • ich werde kriegen
  • du wirst kriegen
  • er/sie/es wird kriegen
  • wir werden kriegen
  • ihr werdet kriegen
  • sie werden kriegen

Toekomende tijd I

  • ik zal oorlogvoeren
  • jij zult oorlogvoeren
  • hij/zij/het zal oorlogvoeren
  • wij zullen oorlogvoeren
  • jullie zullen oorlogvoeren
  • zij zullen oorlogvoeren

Futur II Indikativ

  • ich werde gekriegt haben
  • du wirst gekriegt haben
  • er/sie/es wird gekriegt haben
  • wir werden gekriegt haben
  • ihr werdet gekriegt haben
  • sie werden gekriegt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal oorloggevoerd hebben
  • jij zult oorloggevoerd hebben
  • hij/zij/het zal oorloggevoerd hebben
  • wij zullen oorloggevoerd hebben
  • jullie zullen oorloggevoerd hebben
  • zij zullen oorloggevoerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde kriegen
  • du würdest kriegen
  • er/sie/es würde kriegen
  • wir würden kriegen
  • ihr würdet kriegen
  • sie würden kriegen

Conditionalis I

  • ik zou oorlogvoeren
  • jij zou oorlogvoeren
  • hij/zij/het zou oorlogvoeren
  • wij zouden oorlogvoeren
  • jullie zouden oorlogvoeren
  • zij zouden oorlogvoeren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gekriegt haben
  • du würdest gekriegt haben
  • er/sie/es würde gekriegt haben
  • wir würden gekriegt haben
  • ihr würdet gekriegt haben
  • sie würden gekriegt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben oorloggevoerd
  • jij zou hebben oorloggevoerd
  • hij/zij/het zou hebben oorloggevoerd
  • wij zouden hebben oorloggevoerd
  • jullie zouden hebben oorloggevoerd
  • zij zouden hebben oorloggevoerd

Imperativ

  • du krieg(e)
  • ihr kriegt

Imperatief

  • jij voer oorlog
  • jullie voert oorlog