Vervoeging van landen
Onbepaalde wijs (infinitief): landen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich lande
- du landest
- er/sie/es landet
- wir landen
- ihr landet
- sie landen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik land
- jij landt
- hij/zij/het landt
- wij landen
- jullie landen
- zij landen
Präteritum Indikativ
- ich landete
- du landetest
- er/sie/es landete
- wir landeten
- ihr landetet
- sie landeten
Onvoltooid verleden tijd
- ik landde
- jij landde
- hij/zij/het landde
- wij landden
- jullie landden
- zij landden
Perfekt Indikativ
- ich habe gelandet
- du hast gelandet
- er/sie/es hat gelandet
- wir haben gelandet
- ihr habt gelandet
- sie haben gelandet
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geland
- jij hebt geland
- hij/zij/het heeft geland
- wij hebben geland
- jullie hebben geland
- zij hebben geland
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gelandet
- du hattest gelandet
- er/sie/es hatte gelandet
- wir hatten gelandet
- ihr hattet gelandet
- sie hatten gelandet
Voltooid verleden tijd
- ik had geland
- jij had geland
- hij/zij/het had geland
- wij hadden geland
- jullie hadden geland
- zij hadden geland
Futur I Indikativ
- ich werde landen
- du wirst landen
- er/sie/es wird landen
- wir werden landen
- ihr werdet landen
- sie werden landen
Toekomende tijd I
- ik zal landen
- jij zult landen
- hij/zij/het zal landen
- wij zullen landen
- jullie zullen landen
- zij zullen landen
Futur II Indikativ
- ich werde gelandet haben
- du wirst gelandet haben
- er/sie/es wird gelandet haben
- wir werden gelandet haben
- ihr werdet gelandet haben
- sie werden gelandet haben
Toekomende tijd II
- ik zal geland hebben
- jij zult geland hebben
- hij/zij/het zal geland hebben
- wij zullen geland hebben
- jullie zullen geland hebben
- zij zullen geland hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde landen
- du würdest landen
- er/sie/es würde landen
- wir würden landen
- ihr würdet landen
- sie würden landen
Conditionalis I
- ik zou landen
- jij zou landen
- hij/zij/het zou landen
- wij zouden landen
- jullie zouden landen
- zij zouden landen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gelandet haben
- du würdest gelandet haben
- er/sie/es würde gelandet haben
- wir würden gelandet haben
- ihr würdet gelandet haben
- sie würden gelandet haben
Conditionalis II
- ik zou hebben geland
- jij zou hebben geland
- hij/zij/het zou hebben geland
- wij zouden hebben geland
- jullie zouden hebben geland
- zij zouden hebben geland
Imperativ
- du lande
- ihr landet
Imperatief
- jij land
- jullie landt