Vervoeging van passieren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • er/sie/es passiert
  • sie passieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het gebeurt
  • zij gebeuren

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es passierte
  • sie passierten

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het gebeurde
  • zij gebeurden

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat passiert
  • sie haben passiert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is gebeurd
  • zij zijn gebeurd

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte passiert
  • sie hatten passiert

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was gebeurd
  • zij waren gebeurd

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird passieren
  • sie werden passieren

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal gebeuren
  • zij zult gebeuren

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird passiert haben
  • sie werden passiert haben

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gebeurd zijn
  • zij zult gebeurd zijn

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde passieren
  • sie würden passieren

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal gebeuren
  • zij zullen gebeuren

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde passiert haben
  • sie würden passiert haben

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn gebeurd
  • zij zullen zijn gebeurd