Vervoeging van plakatieren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich plakatiere
  • du plakatierst
  • er/sie/es plakatiert
  • wir plakatieren
  • ihr plakatiert
  • sie plakatieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik afficheer
  • jij afficheert
  • hij/zij/het afficheert
  • wij afficheren
  • jullie afficheren
  • zij afficheren

Präteritum Indikativ

  • ich plakatierte
  • du plakatiertest
  • er/sie/es plakatierte
  • wir plakatierten
  • ihr plakatiertet
  • sie plakatierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik afficheerde
  • jij afficheerde
  • hij/zij/het afficheerde
  • wij afficheerden
  • jullie afficheerden
  • zij afficheerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe plakatiert
  • du hast plakatiert
  • er/sie/es hat plakatiert
  • wir haben plakatiert
  • ihr habt plakatiert
  • sie haben plakatiert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geafficheerd
  • jij hebt geafficheerd
  • hij/zij/het heeft geafficheerd
  • wij hebben geafficheerd
  • jullie hebben geafficheerd
  • zij hebben geafficheerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte plakatiert
  • du hattest plakatiert
  • er/sie/es hatte plakatiert
  • wir hatten plakatiert
  • ihr hattet plakatiert
  • sie hatten plakatiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geafficheerd
  • jij had geafficheerd
  • hij/zij/het had geafficheerd
  • wij hadden geafficheerd
  • jullie hadden geafficheerd
  • zij hadden geafficheerd

Futur I Indikativ

  • ich werde plakatieren
  • du wirst plakatieren
  • er/sie/es wird plakatieren
  • wir werden plakatieren
  • ihr werdet plakatieren
  • sie werden plakatieren

Toekomende tijd I

  • ik zal afficheren
  • jij zult afficheren
  • hij/zij/het zal afficheren
  • wij zullen afficheren
  • jullie zullen afficheren
  • zij zullen afficheren

Futur II Indikativ

  • ich werde plakatiert haben
  • du wirst plakatiert haben
  • er/sie/es wird plakatiert haben
  • wir werden plakatiert haben
  • ihr werdet plakatiert haben
  • sie werden plakatiert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geafficheerd hebben
  • jij zult geafficheerd hebben
  • hij/zij/het zal geafficheerd hebben
  • wij zullen geafficheerd hebben
  • jullie zullen geafficheerd hebben
  • zij zullen geafficheerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde plakatieren
  • du würdest plakatieren
  • er/sie/es würde plakatieren
  • wir würden plakatieren
  • ihr würdet plakatieren
  • sie würden plakatieren

Conditionalis I

  • ik zou afficheren
  • jij zou afficheren
  • hij/zij/het zou afficheren
  • wij zouden afficheren
  • jullie zouden afficheren
  • zij zouden afficheren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde plakatiert haben
  • du würdest plakatiert haben
  • er/sie/es würde plakatiert haben
  • wir würden plakatiert haben
  • ihr würdet plakatiert haben
  • sie würden plakatiert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geafficheerd
  • jij zou hebben geafficheerd
  • hij/zij/het zou hebben geafficheerd
  • wij zouden hebben geafficheerd
  • jullie zouden hebben geafficheerd
  • zij zouden hebben geafficheerd

Imperativ

  • du plakatiere
  • ihr plakatiert

Imperatief

  • jij afficheer
  • jullie afficheert