Vervoeging van profitieren

Vertaling: profiteren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich profitiere
  • du profitierst
  • er/sie/es profitiert
  • wir profitieren
  • ihr profitiert
  • sie profitieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik profiteer
  • jij profiteert
  • hij/zij/het profiteert
  • wij profiteren
  • jullie profiteren
  • zij profiteren

Präteritum Indikativ

  • ich profitierte
  • du profitiertest
  • er/sie/es profitierte
  • wir profitierten
  • ihr profitiertet
  • sie profitierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik profiteerde
  • jij profiteerde
  • hij/zij/het profiteerde
  • wij profiteerden
  • jullie profiteerden
  • zij profiteerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe profitiert
  • du hast profitiert
  • er/sie/es hat profitiert
  • wir haben profitiert
  • ihr habt profitiert
  • sie haben profitiert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geprofiteerd
  • jij hebt geprofiteerd
  • hij/zij/het heeft geprofiteerd
  • wij hebben geprofiteerd
  • jullie hebben geprofiteerd
  • zij hebben geprofiteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte profitiert
  • du hattest profitiert
  • er/sie/es hatte profitiert
  • wir hatten profitiert
  • ihr hattet profitiert
  • sie hatten profitiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geprofiteerd
  • jij had geprofiteerd
  • hij/zij/het had geprofiteerd
  • wij hadden geprofiteerd
  • jullie hadden geprofiteerd
  • zij hadden geprofiteerd

Futur I Indikativ

  • ich werde profitieren
  • du wirst profitieren
  • er/sie/es wird profitieren
  • wir werden profitieren
  • ihr werdet profitieren
  • sie werden profitieren

Toekomende tijd I

  • ik zal profiteren
  • jij zult profiteren
  • hij/zij/het zal profiteren
  • wij zullen profiteren
  • jullie zullen profiteren
  • zij zullen profiteren

Futur II Indikativ

  • ich werde profitiert haben
  • du wirst profitiert haben
  • er/sie/es wird profitiert haben
  • wir werden profitiert haben
  • ihr werdet profitiert haben
  • sie werden profitiert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geprofiteerd hebben
  • jij zult geprofiteerd hebben
  • hij/zij/het zal geprofiteerd hebben
  • wij zullen geprofiteerd hebben
  • jullie zullen geprofiteerd hebben
  • zij zullen geprofiteerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde profitieren
  • du würdest profitieren
  • er/sie/es würde profitieren
  • wir würden profitieren
  • ihr würdet profitieren
  • sie würden profitieren

Conditionalis I

  • ik zou profiteren
  • jij zou profiteren
  • hij/zij/het zou profiteren
  • wij zouden profiteren
  • jullie zouden profiteren
  • zij zouden profiteren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde profitiert haben
  • du würdest profitiert haben
  • er/sie/es würde profitiert haben
  • wir würden profitiert haben
  • ihr würdet profitiert haben
  • sie würden profitiert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geprofiteerd
  • jij zou hebben geprofiteerd
  • hij/zij/het zou hebben geprofiteerd
  • wij zouden hebben geprofiteerd
  • jullie zouden hebben geprofiteerd
  • zij zouden hebben geprofiteerd

Imperativ

  • du profitiere
  • ihr profitiert

Imperatief

  • jij profiteer
  • jullie profiteert