Vervoeging van projizieren

Vertaling: projecteren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich projiziere
  • du projizierst
  • er/sie/es projiziert
  • wir projizieren
  • ihr projiziert
  • sie projizieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik projecteer
  • jij projecteert
  • hij/zij/het projecteert
  • wij projecteren
  • jullie projecteren
  • zij projecteren

Präteritum Indikativ

  • ich projizierte
  • du projiziertest
  • er/sie/es projizierte
  • wir projizierten
  • ihr projiziertet
  • sie projizierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik projecteerde
  • jij projecteerde
  • hij/zij/het projecteerde
  • wij projecteerden
  • jullie projecteerden
  • zij projecteerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe projiziert
  • du hast projiziert
  • er/sie/es hat projiziert
  • wir haben projiziert
  • ihr habt projiziert
  • sie haben projiziert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geprojecteerd
  • jij hebt geprojecteerd
  • hij/zij/het heeft geprojecteerd
  • wij hebben geprojecteerd
  • jullie hebben geprojecteerd
  • zij hebben geprojecteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte projiziert
  • du hattest projiziert
  • er/sie/es hatte projiziert
  • wir hatten projiziert
  • ihr hattet projiziert
  • sie hatten projiziert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geprojecteerd
  • jij had geprojecteerd
  • hij/zij/het had geprojecteerd
  • wij hadden geprojecteerd
  • jullie hadden geprojecteerd
  • zij hadden geprojecteerd

Futur I Indikativ

  • ich werde projizieren
  • du wirst projizieren
  • er/sie/es wird projizieren
  • wir werden projizieren
  • ihr werdet projizieren
  • sie werden projizieren

Toekomende tijd I

  • ik zal projecteren
  • jij zult projecteren
  • hij/zij/het zal projecteren
  • wij zullen projecteren
  • jullie zullen projecteren
  • zij zullen projecteren

Futur II Indikativ

  • ich werde projiziert haben
  • du wirst projiziert haben
  • er/sie/es wird projiziert haben
  • wir werden projiziert haben
  • ihr werdet projiziert haben
  • sie werden projiziert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geprojecteerd hebben
  • jij zult geprojecteerd hebben
  • hij/zij/het zal geprojecteerd hebben
  • wij zullen geprojecteerd hebben
  • jullie zullen geprojecteerd hebben
  • zij zullen geprojecteerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde projizieren
  • du würdest projizieren
  • er/sie/es würde projizieren
  • wir würden projizieren
  • ihr würdet projizieren
  • sie würden projizieren

Conditionalis I

  • ik zou projecteren
  • jij zou projecteren
  • hij/zij/het zou projecteren
  • wij zouden projecteren
  • jullie zouden projecteren
  • zij zouden projecteren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde projiziert haben
  • du würdest projiziert haben
  • er/sie/es würde projiziert haben
  • wir würden projiziert haben
  • ihr würdet projiziert haben
  • sie würden projiziert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geprojecteerd
  • jij zou hebben geprojecteerd
  • hij/zij/het zou hebben geprojecteerd
  • wij zouden hebben geprojecteerd
  • jullie zouden hebben geprojecteerd
  • zij zouden hebben geprojecteerd

Imperativ

  • du projiziere
  • ihr projiziert

Imperatief

  • jij projecteer
  • jullie projecteert