Vervoeging van quittieren
Onbepaalde wijs (infinitief): quittieren
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich quittiere
- du quittierst
- er/sie/es quittiert
- wir quittieren
- ihr quittiert
- sie quittieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kwiteer
- jij kwiteert
- hij/zij/het kwiteert
- wij kwiteren
- jullie kwiteren
- zij kwiteren
Präteritum Indikativ
- ich quittierte
- du quittiertest
- er/sie/es quittierte
- wir quittierten
- ihr quittiertet
- sie quittierten
Onvoltooid verleden tijd
- ik kwiteerde
- jij kwiteerde
- hij/zij/het kwiteerde
- wij kwiteerden
- jullie kwiteerden
- zij kwiteerden
Perfekt Indikativ
- ich habe quittiert
- du hast quittiert
- er/sie/es hat quittiert
- wir haben quittiert
- ihr habt quittiert
- sie haben quittiert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekwiteerd
- jij hebt gekwiteerd
- hij/zij/het heeft gekwiteerd
- wij hebben gekwiteerd
- jullie hebben gekwiteerd
- zij hebben gekwiteerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte quittiert
- du hattest quittiert
- er/sie/es hatte quittiert
- wir hatten quittiert
- ihr hattet quittiert
- sie hatten quittiert
Voltooid verleden tijd
- ik had gekwiteerd
- jij had gekwiteerd
- hij/zij/het had gekwiteerd
- wij hadden gekwiteerd
- jullie hadden gekwiteerd
- zij hadden gekwiteerd
Futur I Indikativ
- ich werde quittieren
- du wirst quittieren
- er/sie/es wird quittieren
- wir werden quittieren
- ihr werdet quittieren
- sie werden quittieren
Toekomende tijd I
- ik zal kwiteren
- jij zult kwiteren
- hij/zij/het zal kwiteren
- wij zullen kwiteren
- jullie zullen kwiteren
- zij zullen kwiteren
Futur II Indikativ
- ich werde quittiert haben
- du wirst quittiert haben
- er/sie/es wird quittiert haben
- wir werden quittiert haben
- ihr werdet quittiert haben
- sie werden quittiert haben
Toekomende tijd II
- ik zal gekwiteerd hebben
- jij zult gekwiteerd hebben
- hij/zij/het zal gekwiteerd hebben
- wij zullen gekwiteerd hebben
- jullie zullen gekwiteerd hebben
- zij zullen gekwiteerd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde quittieren
- du würdest quittieren
- er/sie/es würde quittieren
- wir würden quittieren
- ihr würdet quittieren
- sie würden quittieren
Conditionalis I
- ik zou kwiteren
- jij zou kwiteren
- hij/zij/het zou kwiteren
- wij zouden kwiteren
- jullie zouden kwiteren
- zij zouden kwiteren
Futur II Konjunktiv II
- ich würde quittiert haben
- du würdest quittiert haben
- er/sie/es würde quittiert haben
- wir würden quittiert haben
- ihr würdet quittiert haben
- sie würden quittiert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gekwiteerd
- jij zou hebben gekwiteerd
- hij/zij/het zou hebben gekwiteerd
- wij zouden hebben gekwiteerd
- jullie zouden hebben gekwiteerd
- zij zouden hebben gekwiteerd
Imperativ
- du quittiere
- ihr quittiert
Imperatief
- jij kwiteer
- jullie kwiteert