Vervoeging van rufen
Onbepaalde wijs (infinitief): rufen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich rufe
- du rufst
- er/sie/es ruft
- wir rufen
- ihr ruft
- sie rufen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik roep
- jij roept
- hij/zij/het roept
- wij roepen
- jullie roepen
- zij roepen
Präteritum Indikativ
- ich rief
- du riefst
- er/sie/es rief
- wir riefen
- ihr rieft
- sie riefen
Onvoltooid verleden tijd
- ik riep
- jij riep
- hij/zij/het riep
- wij riepen
- jullie riepen
- zij riepen
Perfekt Indikativ
- ich habe gerufen
- du hast gerufen
- er/sie/es hat gerufen
- wir haben gerufen
- ihr habt gerufen
- sie haben gerufen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geroepen
- jij hebt geroepen
- hij/zij/het heeft geroepen
- wij hebben geroepen
- jullie hebben geroepen
- zij hebben geroepen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gerufen
- du hattest gerufen
- er/sie/es hatte gerufen
- wir hatten gerufen
- ihr hattet gerufen
- sie hatten gerufen
Voltooid verleden tijd
- ik had geroepen
- jij had geroepen
- hij/zij/het had geroepen
- wij hadden geroepen
- jullie hadden geroepen
- zij hadden geroepen
Futur I Indikativ
- ich werde rufen
- du wirst rufen
- er/sie/es wird rufen
- wir werden rufen
- ihr werdet rufen
- sie werden rufen
Toekomende tijd I
- ik zal roepen
- jij zult roepen
- hij/zij/het zal roepen
- wij zullen roepen
- jullie zullen roepen
- zij zullen roepen
Futur II Indikativ
- ich werde gerufen haben
- du wirst gerufen haben
- er/sie/es wird gerufen haben
- wir werden gerufen haben
- ihr werdet gerufen haben
- sie werden gerufen haben
Toekomende tijd II
- ik zal geroepen hebben
- jij zult geroepen hebben
- hij/zij/het zal geroepen hebben
- wij zullen geroepen hebben
- jullie zullen geroepen hebben
- zij zullen geroepen hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde rufen
- du würdest rufen
- er/sie/es würde rufen
- wir würden rufen
- ihr würdet rufen
- sie würden rufen
Conditionalis I
- ik zou roepen
- jij zou roepen
- hij/zij/het zou roepen
- wij zouden roepen
- jullie zouden roepen
- zij zouden roepen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gerufen haben
- du würdest gerufen haben
- er/sie/es würde gerufen haben
- wir würden gerufen haben
- ihr würdet gerufen haben
- sie würden gerufen haben
Conditionalis II
- ik zou hebben geroepen
- jij zou hebben geroepen
- hij/zij/het zou hebben geroepen
- wij zouden hebben geroepen
- jullie zouden hebben geroepen
- zij zouden hebben geroepen
Imperativ
- du ruf(e)
- ihr ruft
Imperatief
- jij roep
- jullie roept