Vervoeging van salzen
Onbepaalde wijs (infinitief): salzen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich salze
- du salzst
- er/sie/es salzt
- wir salzen
- ihr salzt
- sie salzen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zout
- jij zout
- hij/zij/het zout
- wij zouten
- jullie zouten
- zij zouten
Präteritum Indikativ
- ich salzte
- du salztest
- er/sie/es salzte
- wir salzten
- ihr salztet
- sie salzten
Onvoltooid verleden tijd
- ik zoutte
- jij zoutte
- hij/zij/het zoutte
- wij zoutten
- jullie zoutten
- zij zoutten
Perfekt Indikativ
- ich habe gesalzen
- du hast gesalzen
- er/sie/es hat gesalzen
- wir haben gesalzen
- ihr habt gesalzen
- sie haben gesalzen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezouten
- jij hebt gezouten
- hij/zij/het heeft gezouten
- wij hebben gezouten
- jullie hebben gezouten
- zij hebben gezouten
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gesalzen
- du hattest gesalzen
- er/sie/es hatte gesalzen
- wir hatten gesalzen
- ihr hattet gesalzen
- sie hatten gesalzen
Voltooid verleden tijd
- ik had gezouten
- jij had gezouten
- hij/zij/het had gezouten
- wij hadden gezouten
- jullie hadden gezouten
- zij hadden gezouten
Futur I Indikativ
- ich werde salzen
- du wirst salzen
- er/sie/es wird salzen
- wir werden salzen
- ihr werdet salzen
- sie werden salzen
Toekomende tijd I
- ik zal zouten
- jij zult zouten
- hij/zij/het zal zouten
- wij zullen zouten
- jullie zullen zouten
- zij zullen zouten
Futur II Indikativ
- ich werde gesalzen haben
- du wirst gesalzen haben
- er/sie/es wird gesalzen haben
- wir werden gesalzen haben
- ihr werdet gesalzen haben
- sie werden gesalzen haben
Toekomende tijd II
- ik zal gezouten hebben
- jij zult gezouten hebben
- hij/zij/het zal gezouten hebben
- wij zullen gezouten hebben
- jullie zullen gezouten hebben
- zij zullen gezouten hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde salzen
- du würdest salzen
- er/sie/es würde salzen
- wir würden salzen
- ihr würdet salzen
- sie würden salzen
Conditionalis I
- ik zou zouten
- jij zou zouten
- hij/zij/het zou zouten
- wij zouden zouten
- jullie zouden zouten
- zij zouden zouten
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gesalzen haben
- du würdest gesalzen haben
- er/sie/es würde gesalzen haben
- wir würden gesalzen haben
- ihr würdet gesalzen haben
- sie würden gesalzen haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gezouten
- jij zou hebben gezouten
- hij/zij/het zou hebben gezouten
- wij zouden hebben gezouten
- jullie zouden hebben gezouten
- zij zouden hebben gezouten
Imperativ
- du salze
- ihr salzt
Imperatief
- jij zout
- jullie zout