Vervoeging van schmatzen
Onbepaalde wijs (infinitief): schmatzen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich schmatze
- du schmatzt
- er/sie/es schmatzt
- wir schmatzen
- ihr schmatzt
- sie schmatzen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik smak
- jij smakt
- hij/zij/het smakt
- wij smakken
- jullie smakken
- zij smakken
Präteritum Indikativ
- ich schmatzte
- du schmatztest
- er/sie/es schmatzte
- wir schmatzten
- ihr schmatztet
- sie schmatzten
Onvoltooid verleden tijd
- ik smakte
- jij smakte
- hij/zij/het smakte
- wij smakten
- jullie smakten
- zij smakten
Perfekt Indikativ
- ich habe geschmatzt
- du hast geschmatzt
- er/sie/es hat geschmatzt
- wir haben geschmatzt
- ihr habt geschmatzt
- sie haben geschmatzt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesmakt
- jij hebt gesmakt
- hij/zij/het heeft gesmakt
- wij hebben gesmakt
- jullie hebben gesmakt
- zij hebben gesmakt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geschmatzt
- du hattest geschmatzt
- er/sie/es hatte geschmatzt
- wir hatten geschmatzt
- ihr hattet geschmatzt
- sie hatten geschmatzt
Voltooid verleden tijd
- ik had gesmakt
- jij had gesmakt
- hij/zij/het had gesmakt
- wij hadden gesmakt
- jullie hadden gesmakt
- zij hadden gesmakt
Futur I Indikativ
- ich werde schmatzen
- du wirst schmatzen
- er/sie/es wird schmatzen
- wir werden schmatzen
- ihr werdet schmatzen
- sie werden schmatzen
Toekomende tijd I
- ik zal smakken
- jij zult smakken
- hij/zij/het zal smakken
- wij zullen smakken
- jullie zullen smakken
- zij zullen smakken
Futur II Indikativ
- ich werde geschmatzt haben
- du wirst geschmatzt haben
- er/sie/es wird geschmatzt haben
- wir werden geschmatzt haben
- ihr werdet geschmatzt haben
- sie werden geschmatzt haben
Toekomende tijd II
- ik zal gesmakt hebben
- jij zult gesmakt hebben
- hij/zij/het zal gesmakt hebben
- wij zullen gesmakt hebben
- jullie zullen gesmakt hebben
- zij zullen gesmakt hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde schmatzen
- du würdest schmatzen
- er/sie/es würde schmatzen
- wir würden schmatzen
- ihr würdet schmatzen
- sie würden schmatzen
Conditionalis I
- ik zou smakken
- jij zou smakken
- hij/zij/het zou smakken
- wij zouden smakken
- jullie zouden smakken
- zij zouden smakken
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geschmatzt haben
- du würdest geschmatzt haben
- er/sie/es würde geschmatzt haben
- wir würden geschmatzt haben
- ihr würdet geschmatzt haben
- sie würden geschmatzt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gesmakt
- jij zou hebben gesmakt
- hij/zij/het zou hebben gesmakt
- wij zouden hebben gesmakt
- jullie zouden hebben gesmakt
- zij zouden hebben gesmakt
Imperativ
- du schmatz(e)
- ihr schmatzt
Imperatief
- jij smak
- jullie smakt