Vervoeging van stinken

Vertaling: stinken

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich stinke
  • du stinkst
  • er/sie/es stinkt
  • wir stinken
  • ihr stinkt
  • sie stinken

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stink
  • jij stinkt
  • hij/zij/het stinkt
  • wij stinken
  • jullie stinken
  • zij stinken

Präteritum Indikativ

  • ich stank
  • du stankst
  • er/sie/es stank
  • wir stanken
  • ihr stankt
  • sie stanken

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stonk
  • jij stonk
  • hij/zij/het stonk
  • wij stonken
  • jullie stonken
  • zij stonken

Perfekt Indikativ

  • ich habe gestunken
  • du hast gestunken
  • er/sie/es hat gestunken
  • wir haben gestunken
  • ihr habt gestunken
  • sie haben gestunken

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestonken
  • jij hebt gestonken
  • hij/zij/het heeft gestonken
  • wij hebben gestonken
  • jullie hebben gestonken
  • zij hebben gestonken

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gestunken
  • du hattest gestunken
  • er/sie/es hatte gestunken
  • wir hatten gestunken
  • ihr hattet gestunken
  • sie hatten gestunken

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestonken
  • jij had gestonken
  • hij/zij/het had gestonken
  • wij hadden gestonken
  • jullie hadden gestonken
  • zij hadden gestonken

Futur I Indikativ

  • ich werde stinken
  • du wirst stinken
  • er/sie/es wird stinken
  • wir werden stinken
  • ihr werdet stinken
  • sie werden stinken

Toekomende tijd I

  • ik zal stinken
  • jij zult stinken
  • hij/zij/het zal stinken
  • wij zullen stinken
  • jullie zullen stinken
  • zij zullen stinken

Futur II Indikativ

  • ich werde gestunken haben
  • du wirst gestunken haben
  • er/sie/es wird gestunken haben
  • wir werden gestunken haben
  • ihr werdet gestunken haben
  • sie werden gestunken haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gestonken hebben
  • jij zult gestonken hebben
  • hij/zij/het zal gestonken hebben
  • wij zullen gestonken hebben
  • jullie zullen gestonken hebben
  • zij zullen gestonken hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde stinken
  • du würdest stinken
  • er/sie/es würde stinken
  • wir würden stinken
  • ihr würdet stinken
  • sie würden stinken

Conditionalis I

  • ik zou stinken
  • jij zou stinken
  • hij/zij/het zou stinken
  • wij zouden stinken
  • jullie zouden stinken
  • zij zouden stinken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gestunken haben
  • du würdest gestunken haben
  • er/sie/es würde gestunken haben
  • wir würden gestunken haben
  • ihr würdet gestunken haben
  • sie würden gestunken haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestonken
  • jij zou hebben gestonken
  • hij/zij/het zou hebben gestonken
  • wij zouden hebben gestonken
  • jullie zouden hebben gestonken
  • zij zouden hebben gestonken

Imperativ

  • du stink(e)
  • ihr stinkt

Imperatief

  • jij stink
  • jullie stinkt