Vervoeging van umschließen

Vertaling: omsluiten

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich umschließe
  • du umschließt
  • er/sie/es umschließt
  • wir umschließen
  • ihr umschließt
  • sie umschließen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik omsluit
  • jij omsluit
  • hij/zij/het omsluit
  • wij omsluiten
  • jullie omsluiten
  • zij omsluiten

Präteritum Indikativ

  • ich umschloss
  • du umschlossest
  • er/sie/es umschloss
  • wir umschlossen
  • ihr umschlosst
  • sie umschlossen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik omsloot
  • jij omsloot
  • hij/zij/het omsloot
  • wij omsloten
  • jullie omsloten
  • zij omsloten

Perfekt Indikativ

  • ich habe umschlossen
  • du hast umschlossen
  • er/sie/es hat umschlossen
  • wir haben umschlossen
  • ihr habt umschlossen
  • sie haben umschlossen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb omsloten
  • jij hebt omsloten
  • hij/zij/het heeft omsloten
  • wij hebben omsloten
  • jullie hebben omsloten
  • zij hebben omsloten

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte umschlossen
  • du hattest umschlossen
  • er/sie/es hatte umschlossen
  • wir hatten umschlossen
  • ihr hattet umschlossen
  • sie hatten umschlossen

Voltooid verleden tijd

  • ik had omsloten
  • jij had omsloten
  • hij/zij/het had omsloten
  • wij hadden omsloten
  • jullie hadden omsloten
  • zij hadden omsloten

Futur I Indikativ

  • ich werde umschließen
  • du wirst umschließen
  • er/sie/es wird umschließen
  • wir werden umschließen
  • ihr werdet umschließen
  • sie werden umschließen

Toekomende tijd I

  • ik zal omsluiten
  • jij zult omsluiten
  • hij/zij/het zal omsluiten
  • wij zullen omsluiten
  • jullie zullen omsluiten
  • zij zullen omsluiten

Futur II Indikativ

  • ich werde umschlossen haben
  • du wirst umschlossen haben
  • er/sie/es wird umschlossen haben
  • wir werden umschlossen haben
  • ihr werdet umschlossen haben
  • sie werden umschlossen haben

Toekomende tijd II

  • ik zal omsloten hebben
  • jij zult omsloten hebben
  • hij/zij/het zal omsloten hebben
  • wij zullen omsloten hebben
  • jullie zullen omsloten hebben
  • zij zullen omsloten hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde umschließen
  • du würdest umschließen
  • er/sie/es würde umschließen
  • wir würden umschließen
  • ihr würdet umschließen
  • sie würden umschließen

Conditionalis I

  • ik zou omsluiten
  • jij zou omsluiten
  • hij/zij/het zou omsluiten
  • wij zouden omsluiten
  • jullie zouden omsluiten
  • zij zouden omsluiten

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde umschlossen haben
  • du würdest umschlossen haben
  • er/sie/es würde umschlossen haben
  • wir würden umschlossen haben
  • ihr würdet umschlossen haben
  • sie würden umschlossen haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben omsloten
  • jij zou hebben omsloten
  • hij/zij/het zou hebben omsloten
  • wij zouden hebben omsloten
  • jullie zouden hebben omsloten
  • zij zouden hebben omsloten

Imperativ

  • du umschließ(e)
  • ihr umschließt

Imperatief

  • jij omsluit
  • jullie omsluit