Vervoeging van umschnallen
Onbepaalde wijs (infinitief): umschnallen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich schnalle um
- du schnallst um
- er/sie/es schnallt um
- wir schnallen um
- ihr schnallt um
- sie schnallen um
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik leg om
- jij legt om
- hij/zij/het legt om
- wij leggen om
- jullie leggen om
- zij leggen om
Präteritum Indikativ
- ich schnallte um
- du schnalltest um
- er/sie/es schnallte um
- wir schnallten um
- ihr schnalltet um
- sie schnallten um
Onvoltooid verleden tijd
- ik legde om
- jij legde om
- hij/zij/het legde om
- wij legden om
- jullie legden om
- zij legden om
Perfekt Indikativ
- ich habe umgeschnallt
- du hast umgeschnallt
- er/sie/es hat umgeschnallt
- wir haben umgeschnallt
- ihr habt umgeschnallt
- sie haben umgeschnallt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb omgelegd
- jij hebt omgelegd
- hij/zij/het heeft omgelegd
- wij hebben omgelegd
- jullie hebben omgelegd
- zij hebben omgelegd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte umgeschnallt
- du hattest umgeschnallt
- er/sie/es hatte umgeschnallt
- wir hatten umgeschnallt
- ihr hattet umgeschnallt
- sie hatten umgeschnallt
Voltooid verleden tijd
- ik had omgelegd
- jij had omgelegd
- hij/zij/het had omgelegd
- wij hadden omgelegd
- jullie hadden omgelegd
- zij hadden omgelegd
Futur I Indikativ
- ich werde umschnallen
- du wirst umschnallen
- er/sie/es wird umschnallen
- wir werden umschnallen
- ihr werdet umschnallen
- sie werden umschnallen
Toekomende tijd I
- ik zal omleggen
- jij zult omleggen
- hij/zij/het zal omleggen
- wij zullen omleggen
- jullie zullen omleggen
- zij zullen omleggen
Futur II Indikativ
- ich werde umgeschnallt haben
- du wirst umgeschnallt haben
- er/sie/es wird umgeschnallt haben
- wir werden umgeschnallt haben
- ihr werdet umgeschnallt haben
- sie werden umgeschnallt haben
Toekomende tijd II
- ik zal omgelegd hebben
- jij zult omgelegd hebben
- hij/zij/het zal omgelegd hebben
- wij zullen omgelegd hebben
- jullie zullen omgelegd hebben
- zij zullen omgelegd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde umschnallen
- du würdest umschnallen
- er/sie/es würde umschnallen
- wir würden umschnallen
- ihr würdet umschnallen
- sie würden umschnallen
Conditionalis I
- ik zou omleggen
- jij zou omleggen
- hij/zij/het zou omleggen
- wij zouden omleggen
- jullie zouden omleggen
- zij zouden omleggen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde umgeschnallt haben
- du würdest umgeschnallt haben
- er/sie/es würde umgeschnallt haben
- wir würden umgeschnallt haben
- ihr würdet umgeschnallt haben
- sie würden umgeschnallt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben omgelegd
- jij zou hebben omgelegd
- hij/zij/het zou hebben omgelegd
- wij zouden hebben omgelegd
- jullie zouden hebben omgelegd
- zij zouden hebben omgelegd
Imperativ
- du schnall(e) um
- ihr schnallt um
Imperatief
- jij leg om
- jullie legt om