Vervoeging van verlegen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich verlege
  • du verlegst
  • er/sie/es verlegt
  • wir verlegen
  • ihr verlegt
  • sie verlegen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik emitteer
  • jij emitteert
  • hij/zij/het emitteert
  • wij emitteren
  • jullie emitteren
  • zij emitteren

Präteritum Indikativ

  • ich verlegte
  • du verlegtest
  • er/sie/es verlegte
  • wir verlegten
  • ihr verlegtet
  • sie verlegten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik emitteerde
  • jij emitteerde
  • hij/zij/het emitteerde
  • wij emitteerden
  • jullie emitteerden
  • zij emitteerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe verlegt
  • du hast verlegt
  • er/sie/es hat verlegt
  • wir haben verlegt
  • ihr habt verlegt
  • sie haben verlegt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëmitteerd
  • jij hebt geëmitteerd
  • hij/zij/het heeft geëmitteerd
  • wij hebben geëmitteerd
  • jullie hebben geëmitteerd
  • zij hebben geëmitteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte verlegt
  • du hattest verlegt
  • er/sie/es hatte verlegt
  • wir hatten verlegt
  • ihr hattet verlegt
  • sie hatten verlegt

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëmitteerd
  • jij had geëmitteerd
  • hij/zij/het had geëmitteerd
  • wij hadden geëmitteerd
  • jullie hadden geëmitteerd
  • zij hadden geëmitteerd

Futur I Indikativ

  • ich werde verlegen
  • du wirst verlegen
  • er/sie/es wird verlegen
  • wir werden verlegen
  • ihr werdet verlegen
  • sie werden verlegen

Toekomende tijd I

  • ik zal emitteren
  • jij zult emitteren
  • hij/zij/het zal emitteren
  • wij zullen emitteren
  • jullie zullen emitteren
  • zij zullen emitteren

Futur II Indikativ

  • ich werde verlegt haben
  • du wirst verlegt haben
  • er/sie/es wird verlegt haben
  • wir werden verlegt haben
  • ihr werdet verlegt haben
  • sie werden verlegt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geëmitteerd hebben
  • jij zult geëmitteerd hebben
  • hij/zij/het zal geëmitteerd hebben
  • wij zullen geëmitteerd hebben
  • jullie zullen geëmitteerd hebben
  • zij zullen geëmitteerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde verlegen
  • du würdest verlegen
  • er/sie/es würde verlegen
  • wir würden verlegen
  • ihr würdet verlegen
  • sie würden verlegen

Conditionalis I

  • ik zou emitteren
  • jij zou emitteren
  • hij/zij/het zou emitteren
  • wij zouden emitteren
  • jullie zouden emitteren
  • zij zouden emitteren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde verlegt haben
  • du würdest verlegt haben
  • er/sie/es würde verlegt haben
  • wir würden verlegt haben
  • ihr würdet verlegt haben
  • sie würden verlegt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëmitteerd
  • jij zou hebben geëmitteerd
  • hij/zij/het zou hebben geëmitteerd
  • wij zouden hebben geëmitteerd
  • jullie zouden hebben geëmitteerd
  • zij zouden hebben geëmitteerd

Imperativ

  • du verleg(e)
  • ihr verlegt

Imperatief

  • jij emitteer
  • jullie emitteert